5.3.Het oordeel van de rechtbank
Daderschap
De rechtbank stelt allereerst vast dat het bericht “Jou zouden ze moeten pakken en ophangen een eeuwenlange Nederlandse traditie kapot maken kankeraap. Hoe haal je het in je hoofd??? Ik gun dat je morgen nog sterft aan ebola vieze aap" op Facebook is geplaatst door de gebruiker van het Facebookaccount “ [account] ”. Verdachte heeft verklaard dat dit Facebookaccount van hem is en dat niemand anders hiervan gebruikt maakt. Verdachte ontkent echter dat hij het bericht heeft verzonden en stelt dat zijn account gehackt is. Het dossier bevat echter geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat het account gehackt zou zijn of dat een derde persoon het betreffende bericht geplaatst zou hebben. Verdachte heeft niets overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken, terwijl het op de weg van verdachte had gelegen om deze stelling te onderbouwen. De omstandigheid dat verdachte op 2 december 2014 een email naar aangever [aangever] heeft gestuurd om zijn kant van het verhaal te vertellen en - daarvan uitgaande - dat hij destijds tevergeefs contact heeft gezocht met de politie om aangifte te doen van naar de rechtbank begrijpt computervredebreuk, maakt niet dat hij het bericht niet op Facebook heeft geplaatst. Bovendien blijkt niet dat verdachte daaraan enig vervolg heeft gegeven. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het verdachte is geweest die het bericht op Facebook heeft geplaatst.
Periode
De rechtbank stelt vast dat het om één incident gaat binnen een ruime periode. Gelet op de datum van de email van verdachte aan aangever [aangever] , te weten 2 december 2014, kan het bijna niet anders zijn dan dat het bericht is geplaatst op 13 november 2014. De rechtbank zal zodoende van die datum uitgaan, welke datum valt binnen de ten laste gelegde periode.
Opruiing (feit1)
Ten aanzien van de vraag of het plaatsen van het bericht voor zover dat ziet op “Jou zouden ze moeten pakken en ophangen”, op Facebook te kwalificeren is als opruiing, in de zin van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), overweegt de rechtbank als volgt. Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan.
1.Opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd.
2. Er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit.
3. Vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861).
4. De uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan. Daaronder zijn begrepen tekstberichten op internet en social media.
De rechtbank is van oordeel dat met de woorden “Jou zouden ze moeten pakken en ophangen” expliciet wordt opgeroepen tot het plegen van een in Nederland strafbaar feit, namelijk doodslag of moord.
Facebook is een medium op internet waarbij het niet altijd duidelijk is wie de persoon is die het bericht heeft verzonden. Daarmee wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor de ontvanger ervan een bericht te interpreteren op de manier die door de plaatser van het bericht is bedoeld. Nog minder duidelijk is wie het bericht leest en hoe deze persoon het bericht op zal vatten. De verzender heeft hier nauwelijks tot geen invloed op. Onder deze omstandigheden komt aan de woorden zelf veel betekenis toe. De gebruikte woorden laten niets aan de verbeelding over. Door een bericht inhoudend “Jou zouden ze moeten pakken en ophangen” op Facebook te plaatsen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hiermee zou opruien tot het plegen van een strafbaar feit.
Aan het vereiste van openbaarheid is voldaan. Door het plaatsen van uitingen op social media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven (zie onder meer: HR 5 juli 2011, NJ 2011/325, Rechtbank Den Haag 26 oktober 2016, NJFS 2017/6 en Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Verdachte heeft het betreffende bericht op Facebook geplaatst. Facebook heeft een potentieel groot publieksbereik. Alleen al uit het feit dat aangever [aangever] de uitlating van verdachte aan de politie ter beschikking heeft gesteld, valt af te leiden dat een breed publiek, waaronder ook personen die niet tot de Facebookvrienden van verdachte behoren, zo dat al niet voldoende zou zijn, het bericht onder ogen konden krijgen. Bedreiging (feit 2)
Het door verdachte geplaatste bericht voor zover dat ziet op de tekst “Jou zouden ze moeten pakken en ophangen” is tevens, onder feit 2, tenlastegelegd als bedreiging van aangever [aangever] in de zin van artikel 285 Sr. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Vereist is dat degene die wordt bedreigd ook daadwerkelijk op de hoogte is van de bedreiging. Bovendien moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze vereisten voldaan. De rechtbank volgt het betoog van de raadsman dat aangever mogelijk geen kennis heeft genomen van het bericht niet. Verondersteld wordt dat aangever bekend is met de berichten (waaronder ook het bericht van verdachte), nu hij de berichten zelf aan de politie ter beschikking heeft gesteld.
Belediging (feit 3)
Het door verdachte geplaatste bericht voor zover dat ziet op de tekst "..een eeuwenlange Nederlandse traditie kapot maken kankeraap. Hoe haal je het in je hoofd???" en "Ik gun dat je morgen nog sterft aan ebola vieze aap" is ten laste gelegd als belediging van aangever [aangever] in de zin van artikel 266 sr. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Er is sprake van belediging wanneer iemands eer of goede naam wordt aangerand. Een van de manieren waarop belediging kan plaatsvinden is in het openbaar (mondeling, bij geschrift of bij afbeelding). Er is sprake van openbaarheid wanneer de uitlating is gedaan in tegenwoordigheid van meerdere mensen. Hieronder wordt ook begrepen het geval dat gebruik wordt gemaakt van Facebookprofielen die voor meer personen toegankelijk zijn (HR 5 juli 2011, NJ 2011, 325). Vereist is verder dat de dader (voorwaardelijk) opzet heeft op het beledigen en op de persoon van de beledigde. In het geval van openbare belediging moet het (voorwaardelijk) opzet van de dader ook op de openbaarheid zijn gericht.
In het voorgaande met betrekking tot feit 1 is al geoordeeld dat een op Facebook geplaatst bericht moet worden aangemerkt als een geschrift. Ook aan het vereiste van openbaarheid en de opzet daarop is voldaan.
Verdachte heeft in zijn bericht op Facebook aangever [aangever] uitgemaakt voor “kankeraap” en “vieze aap”. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft geen betoog dat aangever [aangever] door deze uitlating en het bericht in totaliteit in zijn eer en goede naam is aangerand, waar bovendien een racistisch element bij komt.
Vrijheid van meningsuiting
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een bewezenverklaring van voornoemde feiten in de weg staat.
De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in de samenleving op breed draagvlak kunnen rekenen, maar ook, juist, voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside)).
Het voorgaande betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is.
Artikel 10, lid 2, EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. De artikelen 131, 266 en 285 Sr zijn bij wet voorziene beperkingen, welke beperkingen een geoorloofd doel dienen. De uitlating van verdachte kan niet worden beschouwd als bijdrage aan een maatschappelijk debat. Enige inhoudelijke bijdrage aan welke discussie ook is in de woorden die verdachte heeft gebruikt niet te ontdekken.
De rechtbank constateert dat veel mensen online kennelijk gemakkelijker over de schreef gaan dan in het ‘normale leven’. Ook voor uitlatingen die op internet worden gedaan gelden de hiervoor omschreven kaders van de vrijheid van meningsuiting. Het kan zo zijn dat verdachte het niet eens is met de opvattingen van aangever [aangever] , maar dat vormt nog geen vrijbrief om een bericht zoals door hem geplaatst op het internet te zetten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel (het voorkomen van strafbare feiten) te bereiken.
Conclusie
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing, bedreiging en belediging. Een veroordeling van verdachte betreft in dit geval een geoorloofde beperking van de vrijheid van meningsuiting.