Op 25 januari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van Osnabrück, Duitsland, op 12 oktober 2017. De opgeëiste persoon, geboren in 1969, wordt verdacht van negen strafbare feiten, waaronder oplichting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 11 januari 2018, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw, die betoogde dat de feiten niet in redelijkheid als oplichting konden worden aangemerkt, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen evidente tegenstrijdigheid was tussen de feiten en de aangekruiste categorie oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, wat betekent dat zijn overlevering alleen kan worden toegestaan als er garanties zijn dat hij zijn straf in Nederland zal ondergaan.
De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank staat de overlevering van de opgeëiste persoon toe aan het Openbaar Ministerie in Osnabrück voor het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.