In de strafzaak tegen een verdachte, die ervan beschuldigd werd zijn nichtje tussen 1996 en 2000 seksueel te hebben misbruikt, heeft de rechtbank Amsterdam op 30 mei 2018 uitspraak gedaan. De zaak kwam voort uit een aangifte van de aangeefster, die in 2014 melding maakte van het misbruik. De tenlastelegging omvatte twee feiten: seksueel binnendringen bij de aangeefster, die op dat moment jonger was dan twaalf jaar, en het dwingen van de aangeefster tot seksuele handelingen. De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzitting van 16 mei 2018 gevolgd, waarbij de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, de feiten bewezen achtte en steunbewijs aanvoerde voor de verklaringen van de aangeefster. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. S. Aytemur, betwistte de beschuldigingen en stelde dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen.
De rechtbank oordeelde dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevatte om de verklaringen van de aangeefster te onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken vaak geen ooggetuigen zijn en dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun moeten vinden in ander bewijsmateriaal. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van getuigen, waaronder de broer en moeder van de aangeefster, niet voldoende waren om de beschuldigingen te staven. De inconsistenties in de getuigenverklaringen en het gebrek aan objectief bewijs leidden de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte niet schuldig kon worden bevonden. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.