Op 18 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam in een kort geding uitspraak gedaan over een vordering van het Interprovinciaal Opperrabinaat (IPOR) tegen het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK) en een aantal gedaagden. Het IPOR vorderde de onmiddellijke opheffing van de schorsing van een lid van de Centrale Commissie (CC) van het NIK, die door de voorzitter van de CC was opgelegd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het NIK een kerkgenootschap is dat zijn eigen statuten hanteert, en dat de burgerlijke rechter terughoudend moet zijn bij het toetsen van kerkelijke besluiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorzitter van de CC bevoegd was om de schorsing op te leggen en dat deze bevoegdheid op een rechtens aanvaardbare wijze was gebruikt. Het IPOR had voldoende belang bij de vordering, maar de rechter verwierp de stelling dat de schorsing disproportioneel was of dat er sprake was van willekeur. De vordering van het IPOR werd afgewezen, en het IPOR werd veroordeeld in de kosten van het geding.