ECLI:NL:RBAMS:2018:3642

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
647953 / KG ZA 18-466
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een besluit van een orgaan van de kerk met betrekking tot schorsing van een lid van de Centrale Commissie

Op 18 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam in een kort geding uitspraak gedaan over een vordering van het Interprovinciaal Opperrabinaat (IPOR) tegen het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK) en een aantal gedaagden. Het IPOR vorderde de onmiddellijke opheffing van de schorsing van een lid van de Centrale Commissie (CC) van het NIK, die door de voorzitter van de CC was opgelegd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het NIK een kerkgenootschap is dat zijn eigen statuten hanteert, en dat de burgerlijke rechter terughoudend moet zijn bij het toetsen van kerkelijke besluiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorzitter van de CC bevoegd was om de schorsing op te leggen en dat deze bevoegdheid op een rechtens aanvaardbare wijze was gebruikt. Het IPOR had voldoende belang bij de vordering, maar de rechter verwierp de stelling dat de schorsing disproportioneel was of dat er sprake was van willekeur. De vordering van het IPOR werd afgewezen, en het IPOR werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/647953 / KG ZA 18-466 FB/MB
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 18 mei 2018
in het kort geding van
de rechtspersoon het
INTERPROVINCIAAL OPPERRABINAAT,
gevestigd te Amsterdam,
eiser bij dagvaarding op verkorte termijn van 16 mei 2018,
advocaat mr. H.J. Oosterhagen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de rechtspersoon het
NEDERLANDS-ISRAËLITISCH KERKGENOOTSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. T. van Kooten te Utrecht.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ter behandeling van een vordering in kort geding.
Tegenwoordig zijn mr. F.B. Bakels, voorzieningenrechter, en mr. M. Balk, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
- aan de zijde van eiser (hierna: het IPOR): [naam 1] , [functie] , tevens lid van de Centrale Commissie (CC) en mr. H. Loonstein, kantoorgenoot van mr. Oosterhagen, advocaat te Amsterdam;
- aan de zijde van gedaagden (hierna gezamenlijk het NIK c.s. en afzonderlijk het NIK en [gedaagde sub 1] ) [gedaagde sub 1] , [naam 2] , [naam 3] en mr. Van Kooten;
Partijen hebben producties in het geding gebracht en over en weer het woord gevoerd, onder meer aan de hand van de door mr. Van Kooten en mr. Loonstein overgelegde pleitnotities die aan het dossier zijn toegevoegd. De behandeling van de zaak is gesloten en vervolgens is mondeling uitspraak gedaan. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 Rv dit proces-verbaal opgemaakt, dat is afgegeven op 25 mei 2018.
De voorzieningenrechter heeft de volgende uitspraak gedaan:

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Het IPOR is één van de vier onderdelen (ressorten) van het NIK. Tot het IPOR behoren 24 joodse gemeenten. Het hoogste orgaan binnen het NIK is de CC. De huidige CC zal aftreden op 31 mei 2018. [naam 4] is lid van de CC. De voorzitter van de CC, [gedaagde sub 1] , heeft [naam 4] als lid van de CC geschorst en heeft een vergadering voor de (aftredende) CC uitgeschreven voor 22 mei 2018.
IPOR vordert in dit kort geding dat het NIK c.s. wordt bevolen om de schorsing van [naam 4] onmiddellijk op te heffen en/of het schorsingsbesluit in te trekken, althans in ieder geval hem als volwaardig CC-lid en niet geschorst te bejegenen en te behandelen, meer in het bijzonder hem in staat te stellen alle bevoegdheden uit te oefenen die het NIK-reglement aan CC-leden toekent, waaronder het bijwonen van vergaderingen met de bijbehorende rechten, alles op straffe van een dwangsom.
Het NIK c.s. heeft verweer gevoerd.
1.2.
Vooropgesteld wordt dat het NIK een kerkgenootschap is. Kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. De bepalingen van Titel 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn dan ook niet rechtstreeks van toepassing op de toetsing van een besluit als het onderhavige, maar overeenkomstige toepassing daarvan ligt voor de hand, voor zover de wettelijke normen zijn te verenigen met het statuut en met de aard der betrokken onderlinge verhoudingen (artikel 2:2 BW).
1.3.
Het NIK c.s. heeft aangevoerd dat IPOR geen belang heeft bij de gevraagde voorziening omdat het hier gaat om een schorsing van een CC-lid dat die schorsing zelf had kunnen aanvechten, maar dat heeft nagelaten. Dit verweer wordt verworpen. Voldoende aannemelijk is geworden dat het IPOR (althans de ‘groep [naam 1] ’) sterk hecht aan de deelname van [naam 4] aan de CC, als spreekbuis ter vergadering van binnen het IPOR levende opvattingen. Het IPOR heeft daarom een voldoende eigen belang bij de vordering in dit kort geding.
1.4.
[gedaagde sub 1] heeft terecht aangevoerd dat hij ten onrechte als privépersoon is gedagvaard. Het IPOR heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid als voorzitter van de CC van het NIK persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld. Hier gaat het om een door hem als functionaris, of zelfs als orgaan, van de kerk genomen besluit dat aan het kerkgenootschap dient te worden toegerekend. De vordering jegens hem als persoon wordt dan ook afgewezen. Het hierna volgende betreft dus nog uitsluitend de vraag of de voorziening jegens het NIK kan worden toegewezen.
1.5.
Het verweer van NIK c.s. dat in dit geschil geen rol is weggelegd voor de burgerlijke rechter op de grond dat voor hem een kerkelijke rechtsgang openstaat, gaat om twee redenen niet op.
Ten eerste is op grond van productie 9 van het IPOR voldoende aannemelijk dat in dit geschil voor het IPOR geen mogelijkheid bestaat om een oordeel te krijgen in een met voldoende waarborgen omklede arbitrale spoedprocedure, die ontbreekt. Ten tweede is in (artikel 57 van) het als productie 1 door het NIK c.s. overgelegde Reglement weliswaar een beroepsmogelijkheid vermeld, maar deze is onvoldoende duidelijk en kenbaar geregeld. Er is sprake van een ondoorzichtige rechtsgang, die modernisering en precisering behoeft.
Anders dan het NIK c.s. heeft betoogd betekent het feit dat onder deze omstandigheden de gang naar de burgerlijke rechter openstaat, niet dat het belangrijke uitgangspunt van scheiding tussen kerk en staat niet wordt gerespecteerd.
1.6.
IPOR heeft voorts als formeel punt naar voren gebracht dat het schorsingsbesluit hoe dan ook van tafel is, aangezien het is ingetrokken door de vice-voorzitter van de CC, die daartoe op grond van artikel 35 van het NIK-reglement bevoegd zou zijn. Volgens het IPOR is sprake van ‘belet’ of ‘ontstentenis’ als bedoeld in voornoemd artikel, omdat voor het functioneren van [gedaagde sub 1] een ‘functioneel beletsel’ bestond, namelijk belangenverstrengeling. [gedaagde sub 1] heeft alleen, of althans met name, de belangen behartigd van enkele IPOR-gemeenten die wilden opkomen tegen de IPOR-verkiezing van nieuwe CC-leden, die volgens hen niet eerlijk is verlopen.
Dit inventieve verweer faalt op twee gronden. Als er al sprake zou zijn van belangenverstrengeling, valt dat niet onder ‘ontstentenis of belet’ als bedoeld in artikel 35 van het NIK-reglement. Aannemelijk is dat daarmee wordt gedoeld op de situatie waarin de voorzitter zijn bevoegdheid niet
kanuitoefenen, en niet op de situatie waarin hij dat - volgens IPOR - niet
mag.
Daarbij komt nog het volgende. Met betrekking tot de datum van het schorsingsbesluit – als peilmoment van de beoordeling daarvan – wordt de visie van het NIK c.s. gedeeld dat dit 14 maart 2018 is, toen het besluit ter vergadering werd genomen. Anders dan IPOR heeft gesteld, kan de brief van de voorzitter van 9 mei 2018 redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan als een schriftelijke vastlegging van het door hem op 14 maart 2018 al genomen besluit, en dus niet als een nieuw zelfstandig besluit. Op 14 maart 2018 was de ‘verkiezingsproblematiek’ nog niet aan de orde, zodat toen ook op die grond geen sprake was van ‘ontstentenis of belet’ in de door het IPOR bepleite zin.
1.7.
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt is of [gedaagde sub 1] als voorzitter van de CC bevoegd was om de maatregel van schorsing te treffen. Dit raakt de kern van de zaak. Zoals ook het NIK c.s. heeft betoogd wordt het ervoor gehouden dat dit inderdaad het geval is, op grond van het vermelde onder het kopje ‘Sancties’ in de Verordening 240 van de Gedragscode van het NIK. Daarin staat dat het handelen van een verbonden persoon in strijd met de Gedragscode wordt beschouwd als een ernstige inbreuk op het vertrouwen dat het NIK als werkgever of anderszins in de betrokkene stelt en dat een (vermoeden van) dergelijk handelen kan leiden tot schorsing of ontslag. Verder is daarin vermeld dat als het gaat om leden van de CC, het op de weg van de voorzitter van de CC ligt om te beoordelen of een dergelijk handelen aan de orde is.
Voorshands kan daaruit worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] als voorzitter van de CC de bevoegdheid bezat tot het schorsen van [naam 4] als lid daarvan.
1.8.
Nu de bevoegdheid van [gedaagde sub 1] tot het nemen van het besluit voorshands vaststaat, dient de vraag te worden beantwoord of hij die bevoegdheid heeft gebruikt op een rechtens aanvaardbare wijze. Hier geldt als uitgangspunt dat de burgerlijke rechter, tegen de achtergrond van het beginsel van scheiding van kerk en staat, grote terughoudendheid past bij de beoordeling van een dergelijk besluit. Hij moet zoveel mogelijk buiten kerkelijke kwesties blijven en alleen de ‘buitengrenzen’ van de besluitvorming bewaken. De beoordelingsmarge van de burgerlijke rechter is dan ook versmald tot de vraag of een redelijk handelend voorzitter in de gegeven omstandigheden het onderhavige besluit had kunnen nemen. Het antwoord op die vraag is bevestigend, mede gelet op het feit dat de voorzitter het besluit niet op eigen initiatief heeft genomen, maar op voorstel (in een motie) van leden van de vergadering, en nadat hij het gevoelen van de vergadering had gepeild. De uitkomst van die peiling was dat twaalf stemmen werden uitgebracht ten gunste van het schorsingsvoorstel, en daarnaast een aantal blanco stemmen en onthoudingen. Er was geen enkele tegenstem. De voorzitter had een dergelijke peiling in beginsel niet hoeven uitvoeren, maar hij heeft het wel gedaan. Na deze procedureel zorgvuldige gang van zaken heeft de voorzitter de hem toekomende bevoegdheid uitgeoefend. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend voorzitter tot dit besluit had kunnen komen.
Tegen deze achtergrond snijdt ook de stelling van IPOR dat sprake is van ‘pure willekeur’, misbruik van positie of belangenverstrengeling, geen hout.
1.9.
Anders dan IPOR stelt kan de schorsing evenmin als een disproportionele maatregel worden aangemerkt. Zoals eerder overwogen past de burgerlijke rechter bij de toetsing van het besluit grote terughoudendheid, en onder de voormelde omstandigheden kan van disproportionaliteit niet worden gesproken.
Schending van het
ne bis in idembeginsel is evenmin aan de orde. Met name gelet op de ter zitting gegeven toelichting van [naam 3] is voldoende aannemelijk dat [naam 4] , na een (ingetrokken) eerdere schorsing, wederom betrokken is geweest bij een reeks onaangenaamheden op het punt van gedragsnormen, hetgeen de grondslag vormde voor het onderhavige schorsingsbesluit.
1.10.
Over de door het IPOR ingenomen stelling dat tijdens de vergadering van de Permanente Commissie (PC) die het schorsingsbesluit (voor zover nodig) heeft bekrachtigd, behoeft geen oordeel te worden gegeven, aangezien [gedaagde sub 1] tot het nemen ervan bevoegd wordt geacht.
1.11.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de gevraagde voorziening ook jegens het NIK wordt geweigerd, met veroordeling van het IPOR, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter
2.1.
weigert de gevraagde voorziening;
2.2.
veroordeelt het IPOR in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van het NIK c.s. begroot op:
– € 98,01 € 98,01 aan explootkosten,
– € 98,01 € 626,- aan griffierecht en
– € 98,01 € 980,- aan salaris advocaat;
2.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzieningenrechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.