ECLI:NL:RBAMS:2018:3629

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
HA RK 18/31
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in bestuursrechtelijke procedure betreffende subsidieaanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 maart 2018 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van verzoeker, die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trok. Het verzoek tot wraking was ingediend naar aanleiding van een beslissing van de rechter om verweerder niet te sommeren om voorafgaand aan de zitting de namen van acht deskundigen bekend te maken. Verzoeker stelde dat deze beslissing hem belemmerde in het bewijs van zijn zaak, wat in strijd zou zijn met de goede procesorde. Hij was van mening dat de rechter deze beslissing per brief aan hem had medegedeeld zonder de wederpartij daarvan op de hoogte te stellen, wat volgens hem de onpartijdigheid van de rechter in gevaar bracht.

De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De rechter heeft betoogd dat zijn beslissing om de namen van de deskundigen niet te verstrekken, niet voortkwam uit vooringenomenheid, maar uit de procedurele context van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de vrees van verzoeker voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer benadrukte dat het middel van wraking niet bedoeld is om onwelgevallige beslissingen ter discussie te stellen en dat verzoeker zijn vrees voor partijdigheid niet kon onderbouwen met voldoende bewijs.

De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trokken. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van indiening van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
wrakingskamer
Beschikking op het op 1 februari 2018 ingekomen en onder rekestnummer HA RK 18/31 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker],
gemachtigde de heer [ ],
verzoeker,
te [plaats] ,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. J.T. Kruis, bestuursrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ook: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • een proces-verbaal van de zitting van de enkelvoudige kamer (bestuursrecht) van deze rechtbank van 1 februari 2018, onder meer inhoudende het mondeling gedane verzoek tot wraking;
  • pagina 1 van 2 van een brief van deze rechtbank aan verzoeker van 24 januari 2018, overgelegd op na te noemen zitting door de heer [ ].
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 23 februari 2018. Verzoeker en de rechter zijn ter zitting verschenen. De uitspraak is voorts bepaald op 9 maart 2018.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
  • de heer [ ] treedt in een procedure bij deze rechtbank, afdeling Publiekrecht (team bestuursrecht), aanhangig onder zaaknummer [kenmerk] namens [verzoeker] als eiser op;
  • verweerder in die zaak is het bestuur van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek;
  • de procedure gaat over de afwijzing van twee subsidieaanvragen;
  • op 6 december 2017 heeft de rechtbank verzoeker verzocht om een uittreksel van de Kamer van Koophandel en de statuten van de stichting over te leggen. Op 3 januari 2018 heeft de rechtbank deze brief retour ontvangen. De brief is op die datum per gewone post aan verzoeker verzonden;
  • de heer [ ] heeft te kennen gegeven dat omdat de stichting in oprichting is deze nog niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij dan ook geen uittreksel kan overhandigen;
  • de rechtbank heeft bij brief van 24 januari 2018 de heer [ ] gevraagd om uiterlijk op de te houden zitting van 1 februari 2018 toe te lichten dat hij bevoegd is om namens de stichting op te treden;
  • verzoeker heeft de rechtbank bij brief van 8 november 2017 verzocht om verweerder te sommeren namen te verstrekken van acht deskundigen. De rechtbank heeft bij brief van 24 januari 2018 laten weten vooralsnog geen aanleiding te zien verweerder te sommeren deze namen bekend te maken;
  • op 1 februari 2018 heeft in die zaak de behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden;
  • de heer [ ] heeft ter zitting van 1 februari 2018 mede aan de hand van zijn pleitnota bepleit dat hij de bevoegde vertegenwoordiger van de stichting i.o. is en heeft zijn verzoek tot het sommeren van verweerder tot het bekend maken van de namen van de acht deskundigen herhaald;
  • De rechter heeft vervolgens – blijkens het proces-verbaal – als volgt gereageerd:
  • hierop heeft verzoeker de rechter gewraakt en is de behandeling van de zaak geschorst.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

Het verzoek tot wraking is – kort zakelijk weergegeven – gebaseerd op de navolgende ter zitting van 1 februari 2018 en 23 februari 2018 mondeling nader toegelichte gronden. Het feit dat de rechter heeft beslist dat verweerder niet zal worden gesommeerd om voorafgaand aan de zitting de acht namen van de deskundigen bekend te maken, heeft tot gevolg dat verzoeker niet in staat wordt gesteld zijn zaak te bewijzen, waardoor het ‘fair trial beginsel’ wordt geschonden. Het is in strijd met de goede procesorde dat de rechter deze beslissing per brief aan verzoeker heeft medegedeeld zonder verweerder daarvan op de hoogte te stellen door een kopie van deze brief toe te zenden. Vervolgens heeft de rechter ter zitting wederom geen beslissing genomen ten aanzien van de acht deskundigen en zelfs te kennen gegeven dat hij waarschijnlijk na de zitting daarover pas zou beslissen. Daarbij komt ook nog dat vanaf aanvang van het geding duidelijk was dat de heer [ ] bevoegd was op te treden namens de stichting i.o. Hij is als zodanig benaderd en heeft om die reden zelfs het hogere tarief van griffierrecht voor rechtspersonen moeten betalen. Desondanks wordt in de brief van 24 januari 2018 hem opnieuw verzocht zijn bevoegdheid aan te tonen. Al deze omstandigheden tezamen genomen zijn voor verzoeker de reden om de onpartijdigheid van de rechter in twijfel te trekken en hebben geleid tot onderhavig wrakingsverzoek.

3.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft niet in de wraking berust. De rechter stelt dat hij het verzoek van de heer [ ] met betrekking tot de namen van de deskundigen heeft opgevat als een verzoek tot verstrekken van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 8:45 Algemene wet bestuursrecht. Daarop is per brief van 24 januari 2018 door de rechter geantwoord dat hij vooralsnog – in dat stadium van het geding – geen aanleiding zag tot het laten verstrekken van de namen van de deskundigen door verweerder. Deze brief met die beslissing is ook zonder begeleidend schrijven naar verweerder verzonden. Ter zitting is het verzoek met betrekking tot de namen van de deskundigen ter sprake gebracht, waarop de rechter op een bepaald moment van de zitting heeft beslist dat hierover waarschijnlijk niet tijdens de zitting maar eerst na de zitting een beslissing zal worden genomen. De rechter wilde, alvorens te beslissen, deze kwestie met partijen bespreken, maar zover is het niet gekomen door het gedane wrakingsverzoek, wat ook blijkt uit het proces-verbaal. Het is overigens een vaste werkwijze dat van rechtspersonen wordt gevraagd een uittreksel van de Kamer van Koophandel over te leggen in verband met het vaststellen van de bevoegdheid van de vertegenwoordigers. Het feit dat er wel griffierrechten zijn betaald conform de tarieven van een rechtspersoon heeft geen betekenis voor de beoordeling van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heer [ ]; de hoogte van de te betalen griffierechten wordt overigens ook niet door de rechter bepaald.

4.De beoordeling van het verzoek

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel van artikel 8:15 Algemene wet bestuursrecht en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
Hierbij merkt de wrakingskamer op dat het middel van wraking niet is bedoeld om onwelgevallige beslissingen ter discussie te stellen. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg. Hiermee wordt bedoeld dat onwelgevallige beslissingen eventueel in hoger beroep aan de orde moeten worden gesteld, maar niet in een wrakingsprocedure kunnen worden aangevochten.
Dat wordt alleen anders als de genomen beslissing, of de motivering daarvan, zo onbegrijpelijk is dat die redelijkerwijs alleen kan worden verklaard door vooringenomenheid tegenover verzoeker. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Desgevraagd heeft verzoeker verklaard dat hij het verzoek tot wraking heeft gedaan voordat de rechter de definitieve beslissing met betrekking tot de deskundigen had genomen, omdat deze beslissing waarschijnlijk na de zitting zou worden genomen en verzoeker dan eventueel achteraf geconfronteerd zou worden met een voor hem negatieve beslissing, waardoor hij in hoger beroep zou moeten, hetgeen verzoeker wilde voorkomen. Een mogelijk onwelgevallige beslissing is echter, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, geen gegronde reden om te wraken.
Dat de rechtbank de brief van 24 januari 2018 met daarin de eerdere beslissing om vooralsnog verweerder niet te sommeren de namen van de deskundigen te verstrekken, niet aan de wederpartij heeft verzonden, is door de rechter weersproken en niet komen vast te staan. Voor zover deze brief niet zou zijn verzonden aan de wederpartij levert dat mogelijk een procedureel mankement op, maar dat betekent nog niet dat sprake is van enige rechterlijke vooringenomenheid.
Ook uit het feit dat verzoeker nogmaals is gevraagd om een onderbouwing te geven voor zijn bevoegdheid om namens de stichting i.o. op te treden, kan niet worden afgeleid dat de door verzoeker jegens de rechter gestelde vrees van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Dat verzoeker wel al het griffierecht heeft moeten voldoen naar het tarief voor rechtspersonen staat los van de beoordeling van de vraag of de heer [ ] bevoegd was de stichting i.o. te vertegenwoordigen. Voor zover deze rechter al verantwoordelijk kan worden gehouden voor een dergelijke (administratieve) handeling als de vaststelling van het griffierecht, getuigt het feit dat de rechter vervolgens aan de orde stelt of de heer [ ] bevoegd was de stichting i.o. in rechte te vertegenwoordigen niet van enige rechterlijke vooringenomenheid.
Het verzoek tot wraking zal dan ook worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING:
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de zaak met zaaknummer [kenmerk] wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich bevond ten tijde van indiening van het verzoek.
Aldus gegeven door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. S.P. Pompe en K.A. Brunner, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2018 in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier.
Tegen deze beslissing staat ingevolge artikel 8:18 Algemene wet bestuursrecht geen voorziening open.