ECLI:NL:RBAMS:2018:3449

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
13/679044-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval door taxichauffeur op de Overtoom te Amsterdam

Op 16 februari 2014 vond er een dodelijk verkeersongeval plaats op de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat in Amsterdam. Verdachte, een taxichauffeur, reed met een snelheid tussen de 59,5 en 81,7 kilometer per uur over de tram-/busbaan en zag een fietser, het slachtoffer, niet oversteken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, wat leidde tot de dood van de fietser. De verdachte was op het moment van de aanrijding handsfree aan het bellen. De rechtbank constateerde een overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak, maar verklaarde het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging. De rechtbank legde een taakstraf van 140 uren op, met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor twee jaar. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op het leven van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/679044-16
Datum uitspraak: 17 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [gba-adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.A. Kloos en van wat verdachte en zijn raadsman mr. T. van Assendelft de Coningh naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat,
ten aanzien van feit 1 primair,
hij op of omstreeks 16 februari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto - in de hoedanigheid van beroepschauffeur -, daarmee rijdende over de tram-/busbaan van de Overtoom en/of de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat, zich zodanig, te weten zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, zijnde [slachtoffer]
werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de tram-/busbaan van de Overtoom, komende uit de richting van het Surinameplein en gaande in de richting van het Leidseplein,
- terwijl het donker was,
- terwijl verdachte aan het bellen was,
verdachte heeft, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising, gereden met een snelheid tussen de (ongeveer) 59,5 kilometer per uur en de (ongeveer) 81,7 kilometer per uur, in elk geval met een (veel) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur en/of met een snelheid welke (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
verdachte is (vervolgens) (met onverminderde snelheid) voornoemde kruising opgereden terwijl een fietser, zijnde voornoemde [slachtoffer] , gezien verdachtes (rij)richting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden, althans op voornoemde kruising reed, althans zich daar bevond,
verdachte heeft (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of is verdachte niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken voor voornoemde fietser,
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst waardoor aan deze [slachtoffer] werd gedood.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair,
hij op of omstreeks 16 februari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto - in de hoedanigheid van beroepschauffeur -, daarmee rijdende over de tram-/busbaan van de Overtoom en/of de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de tram-/busbaan van de Overtoom, komende uit de richting van het Surinameplein en gaande in de richting van het Leidseplein,
- terwijl het donker was,
verdachte heeft, gekomen (ongeveer) ter hoogte van voornoemde kruising, gereden met een snelheid tussen de (ongeveer) 59,5 kilometer per uur en de (ongeveer) 81,7 kilometer per uur, in elk geval met een (veel) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur en/of met een snelheid welke (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
verdachte is (vervolgens) (met onverminderde snelheid) voornoemde kruising opgereden terwijl een fietser, zijnde [slachtoffer] , gezien verdachtes (rij)richting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden, althans op voornoemde kruising reed, althans zich daar bevond,
verdachte heeft (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of is verdachte niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken voor voornoemde fietser,
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst.

3.Het procesverloop en de standpunten

3.1.
Inleiding
Uit het dossier en uit wat ter zitting is besproken leidt de rechtbank het volgende af.
Op 16 februari 2014 omstreeks 04:10 uur heeft op de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter van Heijestraat te Amsterdam een dodelijk verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij een personenauto (hierna: taxi) en een fietser waren betrokken. Verdachte was de bestuurder van de taxi en het slachtoffer, [slachtoffer] , was de bestuurder van de fiets.
Verdachte wordt verweten dat hij dit ongeval heeft veroorzaakt. Hij reed in zijn taxi over de tram-/busbaan van de Overtoom in de richting van het Leidseplein en heeft niet gezien dat het slachtoffer fietsend de rijbaan van de Overtoom wilde oversteken door gebruik te maken van de fietsoversteekplaats in de richting van de Jan Pieter Heijestraat.
Verdachte heeft het slachtoffer op de rechterrijstrook van de tram-/busbaan met de rechtervoorzijde van de taxi aangereden. De taxi reed tegen de linkerzijde van de fietser aan.
Het slachtoffer is vervolgens via de voorruit van de taxi op het dak van de taxi terecht gekomen. Doordat verdachte heeft afgeremd is het slachtoffer van de taxi afgegleden en kwam hij 62 meter vanaf de plaats van de aanrijding op het wegdek terecht. Het slachtoffer gleed daarna nog 17 meter door op het wegdek en is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden.
Verdachte heeft op 16 en 17 februari 2014 bij de politie verklaard dat hij als bestuurder van zijn taxi op de vrije trambaan van de Overtoom reed in de richting van het Leidseplein. Het was ter hoogte van de Jan Pieter Heijestraat rustig op de weg en verdachte reed naar zijn schatting ongeveer 60 kilometer per uur. Hij zag op het laatste moment dat de fietser de trambaan wilde oversteken, ter hoogte van de afscheiding tussen de trambaan en de rijbaan van de Overtoom, voor verdachte gezien van rechts naar links. Gelijktijdig hoorde verdachte een klap op zijn taxi. In een reflex heeft verdachte eerst gas gegeven in plaats van de remmen en daarna heeft hij geremd. Verdachte was zich er niet van bewust dat er nabij die kruising een tramhalte zat. Hij lette niet echt op die halte en zag geen mensen. Als hij die halte had gezien dan had hij wel rustiger gereden.
Ter terechtzitting van 3 mei 2018 heeft de verdachte zijn verklaring, zoals afgelegd bij de politie, bevestigd en aangevuld. Verdachte was op het moment van de aanrijding handsfree aan het bellen. Hij nam deel aan een groepsgesprek, maar hij was met zijn volle aandacht bij het verkeer en hij kon zich zeker voldoende concentreren op wat er voor hem op de weg gebeurde. Verdachte had het gevoel dat het slachtoffer vanaf het fietspad op de rijbaan is gaan fietsen en daarna opeens voor hem op de trambaan reed. Verdachte heeft verder verklaard dat hij heeft waargenomen dat het slachtoffer dwars met zijn fiets voor zijn taxi stond, omdat hij zich niet kan voorstellen dat het anders is gegaan. Verdachte heeft gezien dat het slachtoffer op zijn auto lag en hij heeft bevestigd dat hij in paniek het verkeerde pedaal heeft ingedrukt.
Na de verhoren van de verdachte en de getuigen zijn in het bijzonder de volgende onderzoekshandelingen door de politie verricht.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 18 februari 2014 (p. 46) is na onderzoek gebleken dat de taxi van verdachte was voorzien van een zogenaamde aux kabel. Middels deze aux kabel is het mogelijk om tijdens het auto rijden handsfree te bellen.
Het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse is op 10 maart 2014 opgemaakt (p. 154-203).
Het proces-verbaal van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking Landelijk Forensisch Servicecentrum (LVBT) is op 31 maart 2015 opgemaakt (ongenummerd).
Op de vordering tot benoeming van een NFI-deskundige op het gebied van Beeldonderzoek en Biometrie van 8 april 2016, teneinde de snelheid te bepalen die zichtbaar is op de videobeelden van het bedrijf [naam coffeeshop] , heeft de rechter-commissaris op 12 april 2016 gevolg gegeven.
Het rapport ‘snelheidsbepaling van een auto in videobeelden naar aanleiding van een dodelijke aanrijding te Amsterdam op 16 februari 2014’ van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is op 15 juli 2016 opgesteld (p. 295-314).
Blijkens het proces-verbaal ‘aanrijding misdrijf’ van 10 augustus 2016 (p. 11) zijn er vanwege het ontbreken van remsporen op de plaats van het ongeval, voorbereidingen getroffen voor een botsproef in Duitsland. De offerte van CTS crashtest-service.com is gedateerd 6 januari 2016 (p. 90-92). Vanwege de hoge kosten (€ 47.362,-) is hiervan afgezien.
Uit de beschikking van de rechtbank van 9 augustus 2016 op een klaagschrift ex artikel 552a Sv, blijkt dat de officier van justitie in raadkamer heeft verklaard dat het NFI op 10 juni 2016 een reconstructie heeft uitgevoerd en dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave van de taxi aan verdachte. Het beklag is hierop gegrond verklaard.
Uit de beschikking van de rechtbank van 13 december 2016 op een verzoekschrift ex artikel 36 Sv, blijkt dat het Openbaar Ministerie (OM) het volgende standpunt heeft ingenomen:

De officier van justitie verzet zich tegen toewijzing van het verzoek, omdat verzoeker zal worden vervolgd. Het betreft een zeer ernstig verkeersongeval naar aanleiding waarvan onderzoek is gedaan dat veel tijd heeft gekost. Het NFI heeft op 10 juni 2016 een reconstructie uitgevoerd. Het proces-verbaal is ingezonden en ingeboekt, de tenlastelegging is opgesteld en verzoeker zal gedagvaard worden.”
Op 13 december 2016 is namens de officier van justitie een schrijven naar [naam broer slachtoffer] verzonden, waaruit blijkt dat het door de politie opgemaakte proces-verbaal is ontvangen bij het OM en dat de officier van justitie na het beoordelen van de stukken zal besluiten of een strafvervolging tegen de verdachte in deze zaak mogelijk is.
Op 23 maart 2017 is er door officier van justitie mr. H.H. Boersma een schrijven naar de verdachte en zijn advocaat mr. R.C. Honig verzonden, waaruit blijkt dat het OM heeft besloten om verdachte strafrechtelijk te vervolgen in deze zaak.
Op 21 maart 2017 heeft de raadsvrouw een schrijven met een aantal onderzoekswensen naar de officier van justitie verzonden. Hierop heeft officier van justitie mr. R.A. Kloos per e-mail van 28 maart 2017 gereageerd.
Op 11 mei 2017 is de dagvaarding voor de regiezitting van 6 juni 2017 uitgebracht.
Op de regiezitting van 6 juni 2017 heeft de rechtbank een preliminair verweer van mr. Honig, dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging vanwege het overschrijden van de redelijk termijn en het procesverloop, gepasseerd.
De overschrijding (van ruim één jaar) kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. Er is op voorhand niet gebleken dat het OM doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van diens recht op een eerlijk proces heeft gehandeld.Het onderzoek ter zitting is vervolgens voor onbepaalde tijd aangehouden en de zaak is - na een daartoe strekkend verzoek van de verdediging - verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de getuige [naam getuige] .
Na een rechtshulpverzoek aan Argentinië is deze getuige op 29 november 2017 gehoord. De verdediging en de officier van justitie hebben de stukken die betrekking hebben op het rechtshulpverzoek op 15 februari 2018 van de rechter-commissaris ontvangen.
Op 5 april 2018 is de oproeping voor de zitting van 3 mei 2018 uitgebracht.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toegelicht dat het onderzoek naar de door verdachte gereden snelheid onevenredig lang heeft geduurd, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Het is, aldus de officier van justitie, verdachte in de loop van 2016 duidelijk geworden dat het OM hem strafrechtelijk wilde vervolgen in deze zaak. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een verzoek aan verdachte en zijn advocaat om eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken en vervolgens de regiezitting op 6 juni 2017. Op die zitting is de zaak aangehouden om een getuige in Argentinië te horen. Daarvoor was een rechtshulpverzoek nodig en dat heeft opnieuw enkele maanden geduurd.
De officier van justitie heeft als standpunt naar voren gebracht dat bewezen kan worden dat verdachte het primair ten laste gelegde (aanmerkelijke schuld) heeft begaan.
Verdachte heeft in de nacht van 16 februari 2014 te hard over de Overtoom gereden, terwijl hij handsfree aan het bellen was in een groepsgesprek. De kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat is een overzichtelijke kruising en verdachte, taxichauffeur, was bekend met de situatie ter plaatse en moet, zeker in de nachtelijke uren, rekening houden met het gedrag van andere weggebruikers. Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer 60 kilometer per uur (km) heeft gereden. Gelet op het rapport van het NFI lag zijn snelheid tussen de 59,5 km en 81,7 km met een midden kansberekening van 71,9 km. Die snelheid is gemeten aan de hand van de videobeelden van coffeeshop [naam coffeeshop] en dat punt lag 60 meter vanaf het conflictpunt, zodat verdachte, aldus de officier van justitie, rond de 80 km heeft gereden.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd, onder verwijzing naar zijn pleitnotities, dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Vanaf het moment dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld op 16 februari 2014 zijn er 4 jaren en bijna 3 maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn ruimschoots is overschreden. Het OM heeft gedurende het onderzoek meerdere malen gefaald om deze bijzondere zaak, waarbij sprake is van een verkeersongeval met een dodelijk slachtoffer, met de nodige voortvarendheid te behandelen. De overschrijding van de redelijke termijn had, gezien de duur van de daadwerkelijk uitgevoerde onderzoeken, kunnen worden voorkomen.
Daarnaast heef het OM doelbewust in strijd met of in elk geval met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op een eerlijk proces gehandeld. Tijdens de behandeling van een verzoekschrift ex artikel 36 Sv in (besloten) raadkamer van 13 december 2016 heeft de officier van justitie de rechter misleid door te wijzen op het tijdrovende onderzoek, waaronder een reconstructie terwijl daarna is gebleken dat sprake was een snelheidsbepaling door middel van referentieritten, en te verklaren dat de zaak gereed lag voor dagvaarding. Voorts is het belang van een voortvarende strafrechtspleging en daarmee de rechtszekerheid van verdachte ernstig geschonden. Verdachte heeft 4 jaar lang in onzekerheid moeten leven en is zowel psychisch, sociaal en maatschappelijk zwaar geraakt. Door deze vormverzuimen (artikel 359a Sv) is geen sprake meer van een behandeling van een zaak die voldoet aan de beginselen van behoorlijke procesorde
De raadsman heeft subsidiair bepleit, onder verwijzing naar zijn pleitnotities, dat verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde dienst te worden vrijgesproken.
Verdachte was oplettend en met zijn volle aandacht bij het verkeer. Hij zag het slachtoffer pas op het laatste moment en kon niet meer uitwijken. Door het slachtoffer is geen voorrang verleend. Dat verdachte te hard heeft gereden kan niet kan worden bewezen op grond van de harde data, het technisch onderzoek van de politie en het NFI. Verdachte heeft verklaard dat hij op het moment van de aanrijding ongeveer 60 km per uur reed en dat hij handsfree aan het bellen was. Dat betrof echter een conference call en is te vergelijken met het luisteren naar een radio. Soms reageer je tijdens zo’n gesprek en soms luister je naar wat anderen bespreken.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging
4.1.1.
Redelijke termijn
Voor de beoordeling of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn geldt als uitgangspunt dat een strafzaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan deze redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging kan worden ingesteld. Deze termijn van twee jaar kan verlengd worden indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Die bijzondere omstandigheden kunnen zien op de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte(n) en/of de raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is verdachte op 16 februari 2014 in verzekering gesteld. Hij kon vanaf die dag in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Na de regiezitting op 6 juni 2017 is de zaak inhoudelijk behandeld op 3 mei 2018, terwijl vandaag, op 17 mei 2018 vonnis wordt gewezen. Verdachte heeft in deze zaak niet in voorlopige hechtenis verbleven, zodat de strafzaak binnen 24 maanden had moeten zijn afgedaan. De rechtbank constateert een overschrijding van de redelijke termijn met 27 maanden. De lange duur van de het onderzoek en de vervolging, zoals hiervoor in rubriek 3.1. uiteengezet, is zeker niet aan de verdediging te wijten, te meer nu het strafdossier niet eerder dan na twee jaar na het ongeval aan de verdediging is verstrekt. De onderzoeken die zijn verricht hebben slecht enkele maanden geduurd. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat de ingewikkeldheid van de zaak deze overschrijding eveneens niet rechtvaardigt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn niet tot de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging, maar dient dit te leiden tot strafvermindering.
4.1.2.
Beginselen van een goede procesorde
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167 lid 1 Sv aan het OM de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Deze beslissing leent zich slechts in beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld nadat door het OM gedane, of aan het OM toe te rekenen, uitlatingen, of daarmee gelijk te stellen gedragingen, bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd. Daarvan is in de onderhavige zaak echter geen sprake, aangezien door het OM geen concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdachte ter zake van niet vervolging.
De rechtbank acht het daarentegen opmerkelijk dat van de zijde van het OM niet in het bijzonder is uitgelegd waarom het opsporingsonderzoek in deze zaak onnodig lang heeft geduurd. Op de zitting van 6 juni 2017 heeft de officier van justitie in reactie op het niet-ontvankelijkheid verweer van de verdediging verklaard: “Het blijft gissen waarom er zoveel vertraging is opgelopen en het even heeft geduurd voordat het OM is overgegaan tot dagvaarden. De ervaring leert wel dat er met dit soort verkeerszaken vaak veel tijdrovend onderzoek nodig is”. Op de zitting van 3 mei 2018 heeft de officier van justitie verklaard dat de drie onderzoeken om de snelheid van de auto te bepalen onevenredig lang hebben geduurd, waarvoor hij jegens de nabestaande, de broer van het slachtoffer, en verdachte zijn excuses van de zijde van het OM heeft aangeboden.
De rechtbank overweegt dat niet-ontvankelijkheid van het OM volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Aan de hand van het procesverloop, zoals hiervoor weergegeven in rubriek 3.1, stelt de rechtbank vast dat geen sprake is van vormverzuimen in het opsporingsonderzoek. Hoewel in een (besloten) raadkamerprocedure op 13 december 2016, alsmede in het proces-verbaal ‘aanrijding misdrijf’ het onderzoek van het NFI is omschreven als een reconstructie, terwijl feitelijk sprake was van was een snelheidsbepaling door middel van referentieritten, is naar het oordeel van de rechtbank geen ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een goede procesorde. Evenmin is sprake van doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte zijn recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tekortdoen. De rechtbank zal, zoals hiervoor overwogen, bij het bepalen van de straf rekening gehouden met - kort gezegd - het tijdsverloop.
De rechtbank verwerpt het verweer. Het OM is ontvankelijk in de vervolging.
4.2.
Waardering van het bewijs
4.2.1.
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 16 februari 2014 heeft op de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter van Heijestraat te Amsterdam een dodelijk verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij een personenauto (taxi) en een fietser waren betrokken. Verdachte was de bestuurder van de taxi en het slachtoffer, [slachtoffer] , was de bestuurder van de fiets. Verdachte reed in zijn taxi over de tram-/busbaan van de Overtoom in de richting van het Leidseplein. Hij heeft niet gezien dat het slachtoffer fietsend de rijbaan van de Overtoom wilde oversteken door gebruik te maken van de fietsoversteekplaats in de richting van de Jan Pieter Heijestraat. Verdachte heeft het slachtoffer met de rechtervoorzijde van de taxi aangereden. De taxi reed tegen de linkerzijde van de fietser aan. Het slachtoffer is vervolgens via de voorruit van de taxi op het dak van de taxi terecht gekomen. Doordat verdachte heeft afgeremd is het slachtoffer van de taxi afgegleden en kwam hij 62 meter vanaf de plaats van de aanrijding op het wegdek terecht. Het slachtoffer gleed daarna nog 17 meter door op het wegdek en is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. [2]
De verdachte heeft op 16 en 17 februari 2014 bij de politie verklaard dat hij als bestuurder van zijn taxi op de vrije trambaan van de Overtoom reed in de richting van het Leidseplein. Het was nog donker en hij kwam uit de richting van het Surinameplein. Verdachte reed ter hoogte van de Jan Pieter Heijestraat naar zijn schatting ongeveer 60 kilometer per uur. Hij zag op het laatste moment dat de fietser de trambaan wilde oversteken, ter hoogte van de afscheiding tussen de trambaan en de rijbaan van de Overtoom, voor verdachte gezien van rechts naar links. Gelijktijdig hoorde verdachte een klap op zijn taxi. Verdachte was zich er niet van bewust dat er nabij die kruising een tramhalte zat. Hij lette niet echt op die halte en zag geen mensen. Als hij die halte had gezien dan had hij wel rustiger gereden. [3] Ter terechtzitting van 3 mei 2018 heeft de verdachte zijn verklaring, zoals afgelegd bij de politie, bevestigd en aangevuld. Verdachte was op het moment van de aanrijding handsfree aan het bellen. Hij nam deel aan een groepsgesprek.
4.2.2.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De rechtbank is met betrekking tot de gereden snelheid van oordeel dat uit de onderzoeken, voor zover die betrekking hebben op het bepalen van de snelheid van de auto, te weten de Track en Trace data van de taxi, de botsproeven en het snelheidsonderzoek van de NFI, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld met welke exacte snelheid de verdachte op het moment van de aanrijding heeft gereden. De onderzoeken die zijn gedaan zijn onvoldoende betrouwbaar om vast te stellen wat de snelheid van de auto van verdachte is geweest op het moment van de aanrijding. De rechtbank zal deze resultaten van genoemde technische onderzoeken daarom niet voor het bewijs gebruiken.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank overweegt dat verdachte, als taxichauffeur, op deze overzichtelijke kruising had kunnen en moeten zien dat de fietser via de fietsoversteekplaats de rijbaan van de Overtoom wilde oversteken. Van een beroepschauffeur mag, nog meer dan van een gemiddelde autobestuurder, worden verwacht dat hij zijn rijgedrag aanpast en in staat is om de auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien. Met name in een situatie in de nabijheid van een tramhalte. In het geval de verdachte daar niet toe in staat is, omdat hij met een snelheid heeft gereden die te hoog is voor een veilig verkeer ter plaatse is dat verwijtbaar, tenzij bijzondere omstandigheden daaraan in de weg staan. Van zulke omstandigheden is niet gebleken. Daarvoor is in elk geval niet voldoende dat de fietser op die plaats en op dat moment de kruising wel mocht oversteken, maar geen voorrang had op de bestuurder. De bestuurder van een auto moet er altijd rekening mee houden dat andere weggebruikers, onder wie fietsers, zich niet aan de verkeers- of gedragsregels houden en daarop moet hij kunnen anticiperen. Door zijn rijgedrag niet aan te passen aan de daarvoor geldende maximumsnelheid, heeft de verdachte het risico genomen dat hij niet op tijd kon remmen om een aanrijding voorkomen, met alle gevolgen van dien.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde bewezen,
dat verdachte op 16 februari 2014 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto - in de hoedanigheid van beroepschauffeur -, daarmee rijdende over de tram-/busbaan van de Overtoom en de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, zijnde [slachtoffer] werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de tram-/busbaan van de Overtoom, komende uit de richting van het Surinameplein en gaande in de richting van het Leidseplein,
- terwijl het donker was,
- terwijl verdachte aan het bellen was,
verdachte heeft, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising, gereden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur en met een snelheid welke te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
verdachte is vervolgens met onverminderde snelheid voornoemde kruising opgereden terwijl een fietser, zijnde voornoemde [slachtoffer] , gezien verdachtes rijrichting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden,
verdachte heeft vervolgens niet afgeremd en is niet uitgeweken voor voornoemde fietser,
verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden waardoor deze [slachtoffer] werd gedood.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de richtlijnen voor het veroorzaken van een verkeersongeval, waarbij sprake is van aanmerkelijk schuld en waarbij het slachtoffer is overleden. Volgens deze richtlijnen lag het op de weg om een taakstraf van 240 uren en een rijontzegging van 1 jaar te vorderen.
Vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en de omstandigheid dat verdachte als taxichauffeur afhankelijk is van zijn rijbewijs heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair bewezen geachte misdrijf moet worden veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen en daarnaast een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de gevolgen van het verkeersongeval ook voor de verdachte enorm zijn geweest. Verdachte heeft ruim 4 jaar lang in onzekerheid moeten leven en is zowel psychisch als sociaal en maatschappelijk zwaar geraakt. verdachte is zijn rijbewijs, vergunning en auto kwijtgeraakt. Door het ongeval heeft hij zijn schoolopleiding niet kunnen afronden. Het ruimschoots overschrijden van de redelijke termijn moet leiden tot strafvermindering en wel tot een schuldigverklaring ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
8.3.
Het oordeel van de rechtbankDe hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf laten meewegen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een verkeersongeval, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte was ten tijde van het ongeval taxichauffeur. In zijn algemeenheid mag worden verwacht dat hij in die hoedanigheid als voorbeeld dient voor andere weggebruikers. Dit klemt te meer nu voor het rijden op een trambaan strikte snelheidsbeperkingen gelden en ook in dit verband mag van taxichauffeurs verwacht worden dat zij zich hieraan houden.
Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van [naam broer slachtoffer] , de enige broer van het slachtoffer, komt naar voren tot welk onomkeerbaar leed het handelen van verdachte heeft geleid. De broer van het slachtoffer heeft hier enorm veel verdriet van en dat is op een invoelbare wijze door het voorlezen van zijn verklaring onder woorden gebracht.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank gelet op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van aanmerkelijke schuld en waarbij het slachtoffer is overleden, wordt ingevolge deze oriëntatiepunten als uitgangspunt een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen van 1 jaar opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank ten nadele van verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 6 april 2018, waaruit blijkt dat verdachte na het verkeersongeval op 16 februari 2014 drie keer voor een verkeersovertreding een strafbeschikking heeft ontvangen en heeft betaald.
Bij deze stand van zaken had de rechtbank normaal gesproken geen aanleiding gezien om van de landelijke oriëntatiepunten af te wijken, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals hiervoor overwogen in rubriek 4.1.1. De rechtbank zal aan die overschrijding de volgende consequenties verbinden.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte enorm geschrokken is van het verkeersongeval, dit nooit heeft gewild en dat het ongeluk een enorme impact op zijn leven heeft gehad. Verdachte heeft zijn opleiding niet kunnen afronden, is zijn werk kwijtgeraakt, heeft schulden moeten maken en zijn verloving is verbroken. Hij heeft ruim 4 jaar lang in onzekerheid heeft moeten leven over de afloop van deze zaak. Verdachte heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk als taxichauffeur. De rechtbank ziet hierin, in samenhang met de oprechte spijt van verdachte en overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding om te bepalen dat de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd. De rechtbank legt deze bijkomende straf in voorwaardelijke vorm op om verdachte ervan te weerhouden om gedurende de op 2 jaren te stellen proeftijd opnieuw strafbare feiten te begaan. Daarnaast zal de rechtbank in plaats van een taakstraf van 240 uren, een taakstraf voor de duur van 140 uren opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
140 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
70 dagen,
met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van
2 urenper dag.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
1 jaar.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van
2 jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.H.J. Evers, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en G.M. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 mei 2018

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal aanrijding misdrijf van 10 augustus 2016 (in het bijzonder p. 2, 3 en 6), Proces-verbaal Verkeersongevallen Analyse van 10 maart 2014 (in het bijzonder p. 174) en een verslag, zijnde een schouwverslag van forensisch arts Y.S. Schuitmaker van 16 februari 2014 (p. 231-232).
3.Proces-verbaal verhoor verdachte op 16 februari 2014 (p. 78 e.v.) en 17 februari 2014 (p. 81 e.v.).