4.2Overwegingen van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 7 - deelname aan een criminele organisatie
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De officier van justitie heeft aangevoerd dat dit wel het geval is, maar de raadsvrouw stelt dat niet aan de juridische vereisten van een criminele organisatie wordt voldaan.
Onder ‘organisatie’ in de zin van artikel 140 Sr wordt verstaan een samenwerkingsverband tussen ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en geledingen.
In deze zaak is onvoldoende gebleken dat sprake is van zo’n samenwerkingsverband. Het stropen en overdragen van wapens gebeurde weliswaar veelvuldig, waarbij medeverdachte [medeverdachte 1] vaak als initiatiefnemer optrad, maar het gebeurde steeds in wisselende samenstellingen en op verschillende manieren. Het waren losse handelingen van individuen die onderling geen regels of afspraken hadden. Voor zover er al enige samenwerking was, bijvoorbeeld door middel van het vormen van een WhatsApp-groep, dan zag deze samenwerking op de gezamenlijke organisatie van een jaarlijkse wildbarbecue. Het enkele feit dat individuen uit een groep – al dan niet gezamenlijk met andere groepsleden – misdrijven plegen betekent echter niet automatisch dat het oogmerk van die groep ook gericht is op het plegen van die of andere misdrijven. Uit het dossier en het verhandelde op de zitting blijkt bovendien onvoldoende dat het gezamenlijke stropen hoofdzakelijk werd gedaan ter bevoorrading van de wildbarbecue. Kortom, de rechtbank acht niet bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 en 2 - het doodschieten van twee wilde zwijnen met een geweer
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij op 27 mei 2015 een wild zwijn heeft dood geschoten, maar hij heeft ontkend dat hij op 5 juni 2015 een tweede wild zwijn heeft dood geschoten. Door de officier van justitie is aangevoerd dat uit de tapgesprekken kan worden afgeleid dat verdachte ook op 5 juni 2015 een wild zwijn heeft dood geschoten.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tapgesprekken van 5 juni 2015 – waarin verdachte spreekt over ‘het binnen hebben van de buit’, een ‘stekkerdoos’ en het rijden over de ‘Heetweg’ – kan niet meer worden afgeleid dan dat verdachte zegt een wild zwijn te hebben doodgeschoten. Voor het bewijs dat hij dit deed, is meer nodig want alle mededelingen over dit doodschieten komen uit de mond van verdachte. Voldoende steunbewijs heeft de rechtbank echter niet aangetroffen. De plaatsbepaling van de telefoon van [naam 2] in de omgeving van de Heetweg is onvoldoende redengevend om als steunbewijs te kunnen dienen omdat de rechtbank niet kan vaststellen of verdachte met [naam 2] op pad was. Gelet op het ontbreken van steunbewijs, wordt verdachte vrijgesproken van het doodschieten van het tweede zwijn op 5 juni 2015 (feit 1) en het dragen van een geweer op 5 juni 2015 (feit 2).
Het doodschieten van het zwijn op 27 mei 2015 en het dragen van een geweer op die datum wordt, gelet op zijn bekennende verklaring en het overige bewijs in het dossier, wel bewezen verklaard.
Ten aanzien van het tweede gedachtestreepje van feit 3 - het onder zich hebben van eieren
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van het onder zich hebben en/of vervoeren van eieren, omdat hij van tevoren niet wist dat medeverdachte [medeverdachte 1] en hij eieren zouden gaan rapen. Om die reden zou verdachte geen beschikkingsmacht hebben gehad over de eieren. De rechtbank is van oordeel dat – aangezien verdachte de eieren heeft geraapt en meegenomen – hij de eieren ook onder zich heeft gehad. De beschikkingsmacht over de eieren staat los van de vraag, of hij van tevoren op de hoogte was van het plan om de eieren te rapen. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 6 - de geluiddemper
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de geluiddemper een exemplaar betreft dat niet bestemd of geschikt is voor een vuurwapen, maar voor een luchtbuks. De geluiddemper moet volgens haar dan ook worden gezien als een vrijgesteld onderdeel. De rechtbank verwerpt het verweer. Vaststaat dat verdachte met een vuurwapen met daarop een geluiddemper heeft geschoten, zodat moet worden aangenomen dat deze demper geschikt was voor het vuurwapen. Dat het gebruik van de geluiddemper op een dergelijke wijze wellicht van korte duur is, is niet van doorslaggevende betekenis. De conclusie, dat de geluiddemper geschikt is voor een vuurwapen – ook al is deze daarvoor niet bedoeld – wordt ondersteund door het proces-verbaal van wapenonderzoek: ‘Het inbeslaggenomen voorwerp, een enkelloops kogelgeweer, is voorzien van een geluiddemper. Het voorwerp is niet in een vuurwapen geïntegreerd, aan de loopmond daarvan bevestigd en geschikt om te bewerkstelligen dat het geluid van het afgaan van een schot wordt gedempt. Het voorwerp kan doormiddel van een schroef op de voorzijde van een loop van een vuurwapen worden bevestigd. Derhalve is dit voorwerp een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1, categorie I, onder 3 van de Wet wapens en munitie’.
Het voorhanden hebben van een geluiddemper voor een vuurwapen wordt dan ook bewezen geacht.