ECLI:NL:RBAMS:2018:3230

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
13/680308-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging in Amsterdam

Op 9 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 50-jarige man, die betrokken was bij een vechtpartij in de Dapperstraat in Amsterdam in november 2016. De man is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, voor zijn rol in de vechtpartij, waarbij hij een ander met een mes in het gezicht heeft gesneden. De rechtbank oordeelde dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De feiten vonden plaats op 13 november 2016, toen de verdachte en zijn medeverdachten in een conflict verwikkeld raakten met het slachtoffer, die gewapend was met stokken. De rechtbank achtte het bewijs voor de poging tot doodslag en openlijke geweldpleging voldoende, ondanks de verdediging van de man dat hij handelde uit noodweer. De rechtbank verwierp dit verweer en legde de straf op, waarbij ook een schadevergoeding van ruim 5800 euro aan het slachtoffer werd toegewezen. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn zorg voor zijn minderjarige zoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/680308-16 (Promis)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 april 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Klein Egelink, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.S. Kat, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer] op 13 november 2016 te Amsterdam door hem met een mes in zijn gezicht te snijden;
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
medeplegen van zware mishandeling van [slachtoffer] op 13 november 2016 te Amsterdam door hem met een mes in zijn gezicht te snijden;
ten aanzien van feit 2:
openlijke geweldpleging op 13 november 2016 op de Dapperstraat te Amsterdam door [slachtoffer] te snijden met een mes, te slaan met stokken en hockeysticks en te slaan en trappen.
De tekst van de precieze tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de poging tot doodslag op [slachtoffer] (hierna: aangever en/of [slachtoffer] ) kan worden bewezen. Door met een mes in het gezicht van aangever te slaan heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze zou komen te overlijden. Daarnaast kan de openlijke geweldpleging worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de poging tot doodslag. Verdachte heeft slechts een zwaaiende beweging met het mes gemaakt om afstand tussen hem en aangever te creëren. Deze gedraging is niet te kwalificeren als gericht op de dood van aangever. Het kan dan ook niet worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van aangever. Verdachte moet ook worden vrijgesproken van de openlijke geweldpleging, omdat hij hieraan geen significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op 13 november 2016 heeft in de Dapperstraat een ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte [verdachte] (hierna: verdachte) en aangever. Om verschillende redenen bestond tussen beide personen onmin, welke zij deze avond zouden uitpraten. Met verdachte waren drie medeverdachten meegekomen, te weten zijn broer [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), zijn zoon [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en zijn dochter [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ).
Vrijwel direct na aankomst van verdachte is een vechtpartij ontstaan. Daarbij heeft verdachte aangever met een mes onder meer in diens gezicht geslagen. Gezien een deel van het letsel van aangever (een grote snijwond aan de linker gezichtshelft ter hoogte van het oor, met doorklieving daarvan) kan het niet anders dan dat dit met enige kracht is geweest. Dit handelen van verdachte levert op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet op het doden van aangever op. Het hoofd is een kwetsbaar deel van het menselijk lichaam. Het met kracht met een mes slaan tegen het hoofd van aangever op een wijze die het beschreven letsel (in de nabijheid van de hals, waar zich een vitale slagader bevindt) doet ontstaan brengt de aanmerkelijke kans mee dat dit tot de dood van het slachtoffer leidt. Verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. Aldus was bij verdachte sprake van voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer] . Met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank dan ook het onder 1 primair ten laste gelegde, de poging tot doodslag, bewezen.
Tevens moet worden vastgesteld dat ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] geweld tegen [slachtoffer] hebben uitgeoefend. [medeverdachte 1] heeft [slachtoffer] met een stok geslagen, gestompt en getrapt. [medeverdachte 3] heeft [slachtoffer] met een stok geslagen. Dit brengt de rechtbank eveneens tot bewezenverklaring van de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging. Het geweld is immers in vereniging in het openbaar gepleegd in de Dapperstraat.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1 primair:
op 13 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in het gezicht van voornoemde [slachtoffer] heeft gesneden;
ten aanzien van feit 2:
op 13 november 2016 te Amsterdam met anderen, op de openbare weg, de Dapperstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit
- het snijden met een mes in het gezicht en de hand van voornoemde [slachtoffer] en
- het slaan met houten stokken en/of hockeysticks tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en
- het slaan en trappen tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer]
waarbij verdachte, eenmaal of meermalen
- heeft gesneden met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en
welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (meerdere snijwonden, steekwonden) voor voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat sprake is geweest van noodweer dan wel noodweer exces. [slachtoffer] en zijn vrienden stonden gewapend met stokken te wachten en hebben verdachte en [medeverdachte 1] aangevallen toen zij op de Dappermarkt aankwamen. Er was aldus sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte en zijn broer, waartegen hij zich moest verdedigen. Verdachte wilde met het mes zijn aanvallers op afstand houden. Dit voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt. Er was geen sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van het verweer moet allereerst worden opgemerkt dat het opsporingsonderzoek geheel voorbij lijkt te zijn gegaan aan de gerede mogelijkheid dat aangever [slachtoffer] zich voorafgaand aan de gewelddadigheden, wetende dat hij een ontmoeting met verdachte zou hebben, had verzekerd van de steun van een aantal met stokken bewapende vrienden. Aanleiding voor die veronderstelling is, naast de dienaangaande afgelegde verklaringen van verdachte en zijn medeverdachten, het aanzienlijke aantal, als slagwapen bruikbare, stokken en latten en delen daarvan die op de plaats delict zijn aangetroffen. Er zijn in totaal elf van zulk soort attributen aangetroffen (waarvan vier stukken twee aan twee aan elkaar pasten). Verdachte en [medeverdachte 1] , die – zoals zij hebben verklaard – zich beiden met een stok of soortgelijk voorwerp naar het treffen hebben begeven, hadden er twee. Anderen beschikten derhalve over de vermoedelijk 7 overige slagwapens. Hierbij wordt overwogen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ongewapend op het strijdtoneel zijn verschenen.
Mede gelet op de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] die spreken van een min of meer massale vechtpartij, moet er dan ook van worden uitgegaan dat aangever en zijn medestanders zich in de gewelddadige confrontatie met verdachte niet onbetuigd hebben gelaten en mogelijk zelfs als eersten klappen hebben uitgedeeld, althans verdachte en [medeverdachte 1] met stokken gewapend hebben staan opwachten. Het is een omissie dat dit aspect in het opsporingsonderzoek buiten beschouwing is gebleven. Ook aangever en zijn medestanders zullen hun aandeel aan de gewelddadigheden hebben gehad.
Het beroep van verdachte op noodweer(-exces) wordt echter verworpen. De volgende feiten en omstandigheden zijn daarvoor redengevend. Op grond van de verklaringen van verdachte, diens medeverdachte [medeverdachte 1] , de verklaring van met name de getuige [getuige 3] en de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden is de gang van zaken de volgende geweest.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben zich per auto naar de plaats delict begeven. Aldaar aangekomen zijn zij, teneinde de confrontatie met aangever aan te gaan, met wapens in de hand uitgestapt. Zij hebben zich blijkens de camerabeelden onmiddellijk, rechtstreeks en zonder aarzeling in de richting van, naar moet worden aangenomen, aangever begeven. Medeverdachte [medeverdachte 1] was gewapend met een stok. In het midden kan blijven of verdachte, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, een stok in zijn hand had dan wel het mes waarmee hij aangever even later ernstig zou verwonden. Reeds deze agressieve manier waarop verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] de confrontatie zijn aangegaan staat aan een succesvol beroep op noodweer(-exces) in de weg (
culpa in causa). Daarbij komt, naar volgt uit bedoelde verklaringen en beelden, dat verdachte aangever met het mes heeft verwond na hem al rennend te hebben achtervolgd omdat hij, naar eigen zeggen ter terechtzitting, door aangever was geslagen. De conclusie die hieruit moet worden getrokken is dat verdachte aangever bovendien niet ter noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding met het mes heeft toegetakeld. Dat verdachte, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, ook zelf door anderen achterna werd gezeten, doet de beoordeling niet anders uitvallen.
Verdachte heeft de hem verweten gedragingen dan ook niet verricht in een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer(-exces) niet slaagt. Ook anderszins zijn geen strafuitsluitingsgronden gebleken, zodat het een strafbaar feit betreft waarvoor verdachte strafbaar is.

6.Motivering van de straf en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten. Verdachte draagt de zorg voor zijn minderjarige zoon, komt zijn reclasseringsafspraken na en gaat op eigen initiatief naar een psycholoog. Het is onwenselijk dat hij wederom komt vast te zitten.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een met een kennelijk vlijmscherp mes uitgevoerd levensdelict. Verdachte heeft zijn slachtoffer doelbewust en gewapend opgezocht, ook al was er gezamenlijk een afspraak gemaakt elkaar te treffen. Toen hij zijn slachtoffer ontmoette is hij bewust de confrontatie met hem aangegaan. Het slachtoffer heeft door toedoen van verdachte aan het gevecht ernstige lichamelijk en psychische schade overgehouden. Hij heeft een groot litteken in zijn gezicht en het is de vraag of hij ooit de volledige functie van zijn linkerhand zal terugkrijgen. Verder heeft hij ter terechtzitting aangegeven nog steeds angstig te zijn en niet meer alleen over straat te durven. Daarnaast brengen dergelijke ernstige misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg in de samenleving.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting aansluiting gezocht bij de uitspraken van rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken en acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten. Voor misdrijven als in deze zaak bewezen, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder in Nederland is veroordeeld, en zijn persoonlijke omstandigheden. Hij heeft een eigen bedrijf dat hij draaiende moet houden en draagt de zorg voor zijn minderjarige zoon. Ook heeft hij zich tot dusverre gehouden aan zijn schorsingsvoorwaarden. In genoemde omstandigheden, alsmede vanuit speciaal preventief oogpunt, ziet de rechtbank aanleiding om een groter deel van de gevangenisstraf dan door de officier van justitie gevorderd, voorwaardelijk op te leggen
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het van belang is het slachtoffer, [slachtoffer] , te beschermen tegen eventuele recidive. Gezien het gerichte karakter van het delict en de gevoelige (en onopgeloste) aard van het onderliggende geschil, bestaat de kans dat verdachte in de toekomst wederom zal vervallen in strafbaar gedrag tegen aangever. Om die reden zal de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De rechtbank beveelt de oplegging van deze vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van twee jaar en bepaalt de vervangende hechtenis voor de duur van 14 dagen voor iedere keer dat verdachte zich niet aan de maatregel houdt.
Beslag
De volgende voorwerpen zijn in beslag genomen: een hockeystick (itemnummer 5287866) en stukken hout (itemnummers: 5287898, 5287914, 5287868, 5287874, 5287875, 5287877, 5287881, 5287882, 5287885 en 5287889).
Nu met behulp van die voorwerpen het bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.

7.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 6.806,00 aan materiële schadevergoeding en € 20.000 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter zitting heeft mr. I. Güçlü de vordering nader toegelicht.
7.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
7.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij in diens vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat behandeling van deze een onevenredige belasting van het strafgeding met zich meebrengt. Voorts is de raadsvrouw van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
7.4.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft het toe te wijzen deel geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de onder feit 1 bewezen geachte poging tot doodslag, rechtstreeks schade heeft geleden.
De kostenposten “Verblijf ziekenhuis” en “Revalidatie” zullen worden toegewezen. Ondanks dat geen nota’s zijn overhandigd is het voldoende aannemelijk dat de benadeelde hiervoor kosten heeft moeten maken en de gevorderde bedragen zijn gebaseerd op de standaard tarieven. Dit gedeelte van de vordering zal worden toegewezen (€ 806,00).
Het gedeelte van de vordering dat ziet op de materiële schadevergoeding voor inkomstenderving zal niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde had ten tijde van het bewezen verklaarde geen werk en heeft dit nog steeds niet. In hoeverre dit laatste het gevolg is van het verkregen letsel aan zijn hand is lastig in te schatten. De vragen of de benadeelde anders wel werk had gevonden, tegen welk salaris en voor hoeveel uren per week zijn te speculatief om op dit moment door de rechtbank te worden beantwoord. In zoverre levert dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het aannemelijk is dat de benadeelde dergelijke schade heeft geleden. Hij is met een mes in zijn gezicht en hand gesneden en heeft hier ernstig lichamelijk letsel aan over gehouden. Verder is uit de onderbouwing van de vordering en de mondelinge toelichting hierop ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde voor de geestelijke gevolgen van het bewezen verklaarde in behandeling is bij een psycholoog. Om tot een begroting van de immateriële schadevergoeding te komen, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij hetgeen in soortgelijke zaken aan slachtoffers wordt toegewezen. De rechtbank zal een bedrag aan immateriële schadevergoeding toekennen ter hoogte van € 5.000,00. De benadeelde partij zal in het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dit betekent dat een bedrag van € 5.806,00 (bestaande uit € 806,00 materiële schade en € 5.000,00 immateriële schade) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2016.
De rechtbank, als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] , de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 5.806,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2016.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 38v, 38w, 38z, 45, 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
10 (tien) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Legt op de maatregeldat de veroordeelde voor de duur van
2 (twee) jarenop geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende op de [adres 1] , [woonplaats 1] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
14 dagenvoor
iedere keerdat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Verklaart verbeurd:hockeystick (itemnummer 5287866) en stukken hout (itemnummers: 5287898, 5287914, 5287868, 5287874, 5287875, 5287877, 5287881, 5287882, 5287885 en 5287889).
Wijst de vordering van
[slachtoffer], wonende op het adres [adres 1] , [woonplaats 1] , toe tot € 5.806,00 (vijfduizend achthonderdzes euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , aan de Staat € 5.806,00 (vijfduizend achthonderdzes euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 64 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. L. Voetelink en W.M. van den Bergh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.H. Limburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 mei 2018.