In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het schenden van haar geheimhoudingsplicht. De tenlastelegging betrof een periode van 7 juli 2014 tot en met 26 augustus 2014, waarin de verdachte, als bevoegd functionaris van een bedrijf, zou hebben gehandeld in strijd met haar verplichtingen om geheimen te bewaren. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 10 januari 2018 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. O.J.M. van der Bijl, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. A. Baatenburg de Jong, aanwezig waren.
De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen. De enige belastende verklaring kwam van een getuige die in een kamer bij het bedrijf van de verdachte verbleef. Deze getuige verklaarde dat de verdachte had gezegd dat de politie gegevens van haar had opgevraagd. De rechtbank oordeelde echter dat deze verklaring niet voldoende was om tot een veroordeling te komen, omdat het bewijs niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag steunen, zoals bepaald in artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank concludeerde dat er geen andere bewijsmiddelen waren die de verklaring van de getuige ondersteunden.
Daarom heeft de rechtbank besloten dat niet was voldaan aan het wettelijk bewijsminimum en heeft zij de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. B. Vogel, en de andere rechters, mrs. A. Eichperger en T.T. Hylkema, in aanwezigheid van griffier mr. S.D. Riggelink.