8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft geprobeerd een medewerker van de kliniek waar zij verbleef dood te steken door hem aan te vallen met een mes. Dit is een zeer ernstig feit. Hoewel het slachtoffer lichamelijk niet gewond is geraakt heeft het incident een grote impact op hem gehad en heeft hij, zoals uit zijn slachtofferverklaring blijkt, sinds het incident angstgevoelens en kan hij zijn werk als psychiatrisch verpleegkundige niet meer met hetzelfde plezier uitvoeren zoals hij dat voor het incident deed. Daarnaast heeft een dergelijk feit ook zijn weerslag op anderen die werkzaam zijn bij deze kliniek. Ook bij hen ontstaan hierdoor gevoelens van angst, onrust en onveiligheid.
Verdachte heeft ook brand gesticht in haar kamer bij [naam instelling] . Door brand te stichten in een deels gesloten inrichting heeft verdachte andere aanwezigen, zichzelf en het gebouw waar de kliniek gevestigd is ernstig in gevaar gebracht. Dat de schade beperkt is gebleven tot een verbrande handdoek en washand is te danken aan het snelle en adequate ingrijpen van de medewerkers van de kliniek.
De betrokken medewerkers van [naam instelling] die door verdachte zijn bedreigd met de dood hebben zich terecht bedreigd gevoeld nu verdachte telkens bij haar aanhoudingen messen bij zich droeg en bekend was dat verdachte stemmen hoorde die haar opdracht gaven die messen ook daadwerkelijk tegen hen te gebruiken. Ook dit zijn naar het oordeel van de rechtbank ernstige misdrijven die zorgen voor gevoelens van onveiligheid en onrust, in dit geval, bij het verplegend personeel van de kliniek waar verdachte verbleef.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte waaruit volgt dat zij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Maatregel terbeschikkingstelling
Het dossier bevat een Pro Justitia rapport van psychiater J. van der Meer van 19 december 2017. De psychiater concludeert in dit rapport dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van problematisch gebruik van alcohol en cannabis. De borderline persoonlijkheidsstoornis en het problematische alcoholgebruik bestaan al lange tijd bij verdachte Om deze reden kan worden aangenomen dat beide stoornissen ook aanwezig waren ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde op 19 oktober 2017. Er worden verschillende uit de borderline persoonlijkheidsstoornis voortkomende factoren genoemd . Door de stoornis heeft verdachte problemen met het reguleren van emoties zoals frustratie en boosheid, waardoor eenvoudig agressie kan ontstaan, wat door de impulsiviteit en externalisering bij verdachte worden versterkt. De borderline persoonlijkheidsstoornis en het problematische gebruik van alcohol en cannabis waren van invloed op de onderhavige poging tot doodslag. Deze invloed was duidelijk en direct. Anderzijds worden er in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat er bij verdachte een ernstige cognitieve stoornis of floride psychose was die haar handelen volledig bepaalde. Om deze reden kan niet worden aangenomen dat het gedrag van verdachte volledig werd bepaald door psychische stoornissen. Verdachte moet daarom als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd. Ze is niet volledig ontoerekeningsvatbaar, nu zij zelf de keuze heeft gemaakt om alcohol te drinken en planmatig heeft gehandeld door het kopen van messen.
Het risico op recidive wordt hoog geschat, ook als verdachte in de reguliere GGZ zou verblijven. Een opname maakt dat voor verdachte veel nieuwe spanningen en emotionele situaties ontstaan. Dit is inherent aan de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte, waarbij het bekend is dat een borderline persoonlijkheidsstoornis tijdens een klinische opname kan verergeren. Er is weinig ziekte-inzicht in de achtergronden van de problemen in de regulering van emoties. Het gebruik van cannabis en alcohol tijdens vrijheden maakt dat het moeilijk is om deze vrijheden toe te staan of uit te breiden, omdat hierdoor de klachten toenemen en bovendien gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Het advies is om verdachte klinisch te behandelen en toe te werken naar een situatie van begeleid wonen in het kader van een TBS met voorwaarden. De voorwaarden zouden moeten zijn dat verdachte zich onder behandeling stelt voor haar borderline persoonlijkheidsstoornis en het problematisch gebruik van alcohol en cannabis bij een nog nader te bepalen instelling. Aanvankelijk dient deze behandeling klinisch plaats te vinden. Dit kan gebeuren binnen een forensische kliniek. Daarnaast wordt geadviseerd als voorwaarde te stellen dat verdachte zich onthoudt van het gebruik van alcohol en cannabis. Ook kan het gebruik van medicatie (zoals Refusal) in de voorwaarden worden opgenomen, waardoor het moeilijker wordt om alcohol te drinken.
Het dossier bevat tevens een Pro Justitia rapportage van GZ-psycholoog van J.E.P. Kruikemeier van 23 december 2017. De deskundige concludeert in dit rapport, onder meer, dat bij verdachte sprake is van complexe problematiek, waarin een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een zeer ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis op de voorgrond staat. Tevens is er sprake van ziekelijke stoornissen in het gebruik van alcohol en diverse drugs, een nagebootste stoornis, een depressieve stoornis (in remissie) en een posttraumatische stressstoornis (in remissie na EMDR behandeling). De gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornissen waren ook aanwezig tijdens het ten laste gelegde op 19 oktober 2017. Ook de psycholoog acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.
Verdachte heeft op 19 oktober 2017 alcohol gebruikt en gezegd dat zij dit deed om daardoor minder last van de stemmen in haar hoofd te hebben, maar zij weet ook dat alcohol de stemmen in haar hoofd juist doen verergeren. De stemmen zijn geduid als uitingen van haar eigen, agressieve impulsen en niet zozeer als psychotische symptomen. Zowel de alcohol als de stemmen, die haar opdracht gaven om verplegers te gaan vermoorden, hebben dusdanig doorgewerkt in het gedrag ten tijde van het ten laste gelegde feit, dat daarmee haar sturingsmogelijkheden ingeperkt zijn geweest.
Bij continuering van het verblijf van verdachte in een beveiligde kliniek, waarbij het niet lukt om haar grip op haar stemmen te laten verkrijgen, zal het risico op recidive hoog zijn. De bij borderline problematiek passende attitude van geen verantwoordelijkheid kunnen en/of willen nemen voor het eigen gedrag en een zich hulpeloos en machteloos opstellen ten aanzien van het doen van pogingen daartoe, speelt bij verdachte een belangrijke rol in het beoordelen van de zorgprognose. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte de wens heeft om de huidige impasse te doorbreken.
De rechtbank wordt geadviseerd om verdachte in het kader van tbs met voorwaarden te
plaatsen in een klinische behandelsetting met een beveiligingsniveau op minimaal FPK
niveau, waar zij een langere periode klinisch kan worden behandeld.
De rechtbank kan zich met de conclusie van de deskundigen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is verenigen en neemt deze over.
Aan de wettelijke voorwaarden voor het kunnen opleggen van TBS is voldaan. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld), tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
Gelet op de aard van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dat is begaan, de inhoud van de Pro Justitia rapporten en de houding van verdachte op de terechtzitting, is de rechtbank van oordeel dat verdachte thans onmiskenbaar een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, en dat behandeling noodzakelijk en vereist is om herhaling van een ernstig geweldsdelict te voorkomen. De rechtbank acht het dan ook onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren en zal daarom aan verdachte de maatregel van TBS opleggen.
De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of die TBS kan plaatsvinden met voorwaarden of dat dwangverpleging moet worden gelast. In dat verband wordt het volgende overgewogen.
De rechtbank heeft een reclasseringsrapport van 27 maart 2018 ontvangen waarin, anders dan door de deskundigen, wordt geadviseerd om verdachte niet in aanmerking te laten komen voor TBS met voorwaarden omdat verdachte heeft aangegeven ondragelijk te lijden en geen uitzicht meer te zien op verbetering van haar situatie/psychisch welzijn. Zij heeft hiertoe formulieren verzonden aan de Levenseindekliniek ter beoordeling van haar wens om euthanasie te laten plegen. Verdachte heeft verder aangegeven niet te kunnen en willen stoppen met het gebruik van middelen en dat zij geen motivatie op kan brengen om mee te werken aan een langdurige klinische behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden.
Ter terechtzitting is psychiater J. van der Meer nader gehoord naar aanleiding van het reclasseringsrapport van 27 maart 2018 en is hem gevraagd naar de haalbaarheid van TBS met voorwaarden en zijn mening omtrent TBS met dwangverpleging.
De psychiater heeft bepleit de autonomie van verdachte zo min mogelijk af te nemen en daarom toch, ondanks het advies van de reclassering, over te gaan tot opleggen van TBS met voorwaarden in een soortgelijke kliniek als waar verdachte voorafgaand aan haar detentie verbleef en waar zij een band kan opbouwen met haar behandelaren. De psychiater heeft erkend dat behandeling op vrijwillige basis erg moeilijk te verwezenlijken zal zijn gezien de huidige toestand van verdachte, waarin zij heeft aangegeven niet te willen stoppen met het gebruik van alcohol en verdovende middelen en zij enkel nog maar wil sterven.
De psychiater heeft, op vragen van de raadsman, gesteld dat het inherent is dat oplegging van TBS met dwangverpleging in de rede ligt als verdachte zich niet aan de TBS met voorwaarden kan houden. De psychiater ziet in dat geval binnen een juridisch kader geen ander alternatief, omdat tot nu toe de behandeling die verdachte heeft ondergaan niet voor verbetering van haar situatie heeft gezorgd. De opname in het kader van een civiele rechterlijke machtiging heeft geen positieve uitwerking gehad op verdachte. Een plaatsing in een psychiatrische ziekenhuis behoort volgens de psychiater ook niet tot de mogelijkheden aangezien het dan binnen een jaar beter moet gaan met verdachte, hetgeen de psychiater niet opportuun acht. Ook een voorwaardelijk strafdeel is een te licht kader gelet op de grilligheid en de impulsiviteit van verdachte. Van der Meer ziet een lange klinische opname binnen een juridisch kader als enige mogelijkheid.
Tevens is ter terechtzitting gehoord, [persoon 5] , reclasseringsmedewerker. Mevrouw [persoon 5] heeft gesteld dat het standpunt van de reclassering hetzelfde blijft. Er zijn grote twijfels bij de haalbaarheid van een traject in het kader van een TBS met voorwaarden en het vermogen van verdachte om zich aan een TBS met voorwaarden te houden. Als de rechtbank de reclassering beveelt om te zoeken naar een kliniek waar verdachte in het kader van een TBS met voorwaarden moet verblijven, zal de reclassering daar gevolg aan geven. De voorwaarden blijven volgens mevrouw [persoon 5] evenwel niet haalbaar voor verdachte.
Gelet op de inhoud van het reclasseringsrapport en hetgeen ter terechtzitting is besproken ziet de rechtbank geen mogelijkheid voor een behandeling van verdachte binnen het kader van een TBS met voorwaarden. Verdachte is reeds in vele klinieken behandeld voor haar psychische klachten waarbij aan haar verschillende soorten medicatie zijn voorgeschreven. Tot op heden heeft dit niet voor verbetering van haar situatie gezorgd. Verdachte heeft, ook ter terechtzitting, verklaard dat zij niet wil stoppen met het gebruik van alcohol en verdovende middelen. Zij heeft verder verklaard dat zij niet mee zal meewerken aan behandeling in een vrijwillig kader en dat zij alleen nog maar dood wil. Dit laatste heeft zij ter terechtzitting meermalen herhaald.
Dit maakt dat de rechtbank, anders dan door de deskundigen geadviseerd, van oordeel is dat, gegeven de omstandigheden van verdachte, TBS met voorwaarden niet haalbaar zal zijn. Om het gevaar voor recidive te kunnen beteugelen, om de problematiek van de verdachte zoveel mogelijk te beperken en ter optimale bescherming van de maatschappij, is de rechtbank van oordeel dat alleen kan worden volstaan met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
De maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand zijn uitgesloten.
De feiten waarvoor verdachte is veroordeeld en de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan zijn dermate ernstig, dat daarvoor, naast de maatregel van TBS, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte moet worden opgelegd. Nu het belang van een spoedige behandeling groot is, zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 188 dagen opleggen. Deze gevangenisstraf is gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en de benadeelde partij daarom op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek niet in aanmerking komt voor deze vergoeding. Het hebben van angstgevoelens door de benadeelde partij en het zich beperkt voelen in de uitvoering van zijn werk leveren geen geestelijk letsel op als bedoeld in de wet.