Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte van [persoon] (hierna: [persoon] ), getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ).
[persoon] heeft in haar aangifte verklaard dat zij op 22 oktober 2016 aan het werk was achter de kassa bij ‘ [naam] ’ bij de kermis op de Dam. Op een gegeven moment zag zij verdachte voor haar kassa staan. Verdachte pakte met zijn linkerhand de hand van [persoon] vast. In zijn rechterhand had hij een zwart met rood pistool dat hij op [persoon] richtte. Verdachte sprak hard.
In haar aanvullende telefonisch afgelegde verklaring heeft [persoon] gezegd dat verdachte op het moment dat hij het vuurwapen op haar gericht had, meermalen om ‘coins’ vroeg. [persoon] begon te schreeuwen en op het raam te slaan, waarna verdachte weg ging.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 22 oktober 2016 aan het werk was op de kermis op de Dam in Amsterdam. [getuige 1] heeft verklaard dat er één geluid is, het fluitende geluid, dat alleen wordt gebruikt als er nood is. [getuige 1] heeft dit geluid gehoord. [getuige 1] heeft gezien dat verdachte [persoon] vasthield met zijn linkerhand. Hij heeft gezien dat verdachte een vuurwapen op [persoon] heeft gericht met zijn rechterhand.
Getuige [getuige 2] stond op ongeveer op 10 meter afstand van de kassa van “ [naam kermisattractie] ” verwijderd. [getuige 2] heeft gezien dat verdachte in de richting van de kassa liep. Plotseling zag [getuige 2] dat verdachte een pistool in zijn hand had en deze, met een gestrekte arm, in de richting van de kassajuffrouw hield. De kassajuffrouw begon te schreeuwen waarna verdachte weg rende.
Verdachte heeft in zijn bij de politie afgelegde verklaring, na aanvankelijk te zeggen dat hij geen Engels spreekt, toegegeven dat hij ‘coins’ heeft geroepen. Ook heeft hij toegegeven het vuurwapen op [persoon] te hebben gericht.
De rechtbank acht op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte op 22 oktober 2016 een poging heeft gedaan om [persoon] te dwingen tot afgifte van munten. Uit deze bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte aangeefster [persoon] heeft vastgepakt, dat hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op haar heeft gericht en dat hij ‘coins’ heeft geroepen. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm is dit aan te merken als een poging tot afpersing.
Verdachte heeft verklaard dat het allemaal slechts om een grap ging. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd. In eerste instantie heeft verdachte verklaard geen ‘coins’ te hebben geroepen. Later heeft verdachte verklaard wel ‘coins’ te hebben geroepen. Verder heeft verdachte verklaard [persoon] niet te hebben aangeraakt, terwijl [persoon] en getuige [getuige 1] hebben verklaard dat er fysiek contact is geweest. Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een ‘grap’. De rechtbank is daarom, anders dan de officier van justitie, van oordeel van verdachte opzet heeft gehad op de gepleegde poging tot afpersing.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht op grond van de verklaringen van [persoon] , [getuige 1] , [getuige 2] en het onderzoeksrapport van het wapen bewezen, dat verdachte op 22 oktober 2016 een nepvuurwapen voorhanden heeft gehad.