ECLI:NL:RBAMS:2018:2718

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
C/13/645765 KG ZA 18-322
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake registratie van persoonsgegevens bij Bureau Krediet Registratie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en ING Bank N.V. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Zomer, vorderde de verwijdering van coderingen die door ING waren geplaatst in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Krediet Registratie (BKR). De eiser stelde dat deze registraties hem belemmerden in het verkrijgen van een hypothecaire lening voor een recent aangekochte woning. De voorzieningenrechter overwoog dat de registratie van persoonsgegevens onder de Wet bescherming persoonsgegevens valt en dat bij de handhaving van deze registraties de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten worden genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de registraties op juiste gronden waren geplaatst, aangezien de eiser een betalingsachterstand had bij ING en dat de bank gerechtigd was deze achterstanden te melden. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorzieningen en veroordeelde de eiser in de proceskosten, die aan de zijde van ING tot op heden zijn begroot op € 1442,00. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/645765 KG ZA 18-322 FB/DP

Proces-verbaal van de zitting, gehouden op 17 april 2018,

tevens houdende mondelinge uitspraak
in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 6 april 2018,
advocaat mr. K.J. Zomer te Oosterhout,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Posthuma.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING worden genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ter behandeling van een vordering in kort geding.
Tegenwoordig zijn mr. F.B. Bakels, voorzieningenrechter, en mr. D. Pieterse, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
aan de zijde van [eiser] : hij zelf en [naam 1] (CoderingVrij) met mr. Zomer;
aan de zijde van ING: [naam 2] en [naam 3] met mr. Posthuma.
Partijen hebben producties in het geding gebracht en over en weer het woord gevoerd, onder meer aan de hand van de door mr. Zomer en mr. Posthuma overgelegde pleitnotities, die aan het dossier zijn toegevoegd. De behandeling van de zaak is gesloten en vervolgens is mondeling uitspraak gedaan. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 Rv dit proces-verbaal opgemaakt.
De voorzieningenrechter heeft de volgende uitspraak gedaan.

De gronden van de beslissing

Het gaat in deze zaak om vorderingen tot verwijdering van de door ING geplaatste coderingen (een A per 18 januari 2016 en een 3-codering per 14 juni 2016) ten laste van [eiser] in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Krediet Registratie (BKR), en tot verstrekking van een schriftelijke rectificatie daarvan door ING aan [eiser] .
Vooropgesteld wordt dat de registratie van persoonsgegevens en de handhaving daarvan in het CKI van het BKR onder de werking van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) valt. Dit brengt mee dat bij een dergelijke registratie, evenals bij het nemen van een beslissing over de handhaving daarvan, moet worden voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat de inbreuk op de belangen van de schuldenaar ten aanzien van wie een registratie plaatsvindt in het CKI niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van de persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel). (HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097)
De registratie van persoonsgegevens heeft tot doel het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied. Daarmee wordt mede beoogd het voorkomen van overcreditering en andere problematische schuldsituaties voor de particuliere schuldenaar. Daarnaast levert het BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.
Tegen deze achtergrond hebben de registraties op juiste gronden plaatsgevonden. Niet betwist is dat eind 2015 een betalingsachterstand van vier maanden heeft bestaan bij ING in de voldoening van verplichtingen uit hoofde van een hypothecaire geldlening. Voorts staat vast dat een bedrag van € 250,-- of meer op de vordering van ING is afgeboekt. Laatstgenoemde was hierdoor zowel gerechtigd als (wettelijk) gehouden deze betalingsachterstanden aan het BKR te melden.
Het belang van [eiser] bij verwijdering van de registraties is met name gelegen in het kunnen verkrijgen van een hypothecaire geldlening voor de financiering van een recent door hem aangekochte woning in [woonplaats] , zodat hij samen met zijn nieuwe partner zijn leven (verder) op orde kan krijgen, dichter bij de kinderen uit zijn vorige huwelijk kan gaan wonen zodat de reisafstanden worden verkleind, en een passende werkkamer kan inrichten voor het bestuur van zijn groeiende bedrijf. Daarnaast heeft [eiser] naar voren gebracht dat de BKR-registraties zowel privé als zakelijk een belemmering vormen voor verkrijging van nieuwe kredieten.
Hoewel de argumenten van [eiser] niet alleen invoelbaar zijn, maar ook zeker gewicht in de schaal leggen, zijn zij noch op zichzelf, noch in onderling samenhang, voldoende zwaarwegend in verhouding tot het met de verwerking van de persoonsgegevens te dienen doel, om ING tot ongedaanmaking van de registraties te verplichten.
Vast staat dat ING [eiser] per e-mail van 10 december 2015 heeft aangezegd dat zij achterstandscoderingen zou melden bij het BKR indien betaling zou uitblijven en dat deze melding ‘
gevolgen kan hebben voor iedere volgende leningaanvraag’. [eiser] was dus gewaarschuwd voor de gevolgen van de ontstane achterstanden.
Hoewel de achterstanden volgens [eiser] zijn veroorzaakt door zijn ex echtgenote neemt dit niet weg dat hij tot aanzuivering daarvan was gehouden, en staat vast dat de desbetreffende restschuld ook thans nog niet (volledig) is voldaan. Vanwege de openstaande restschuld kan nog niet in het CKI worden ingevoerd dat deze inmiddels is afgelost, zodat ook de vijfjaarstermijn gedurende welke de registratie voortduurt, nog niet is aangevangen. Eerst nadat [eiser] zijn deel van de restschuld heeft voldaan, kan (te zijner tijd) worden beoordeeld of zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen die met de registratie gedurende vijf jaren zijn gediend. Daarbij wordt opgemerkt dat, na verstrijken van een periode van drie jaren, de dan nog wel aanwezige belangen bij voortduren van de registratie, in gewicht gaan afnemen in relatie tot de belangen bij verwijdering daarvan.
Reeds op deze grond worden de voorzieningen geweigerd. Niettemin wordt verder nog als volgt geoordeeld.
Hoewel de vermogenspositie van [eiser] aanzienlijk lijkt te zijn verbeterd, is deze verbetering thans nog te pril en onvoldoende stabiel om daaraan nu al conclusies in zijn voordeel te verbinden. Daarbij verdient opmerking dat nog in 2016 de financiële resultaten van zijn bedrijf juist waren verslechterd. Daarnaast heeft [eiser] geen volledig inzicht verschaft in de huidige financiële positie van hemzelf en zijn partner (inkomsten, uitgaven, een totaaloverzicht van huidige schulden en verdere vermogenspositie), zodat niet kan worden beoordeeld of de lasten van een nieuw krediet op dit moment door hem kunnen worden gedragen. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer omdat [eiser] , hoewel dit vanuit zakelijk perspectief wellicht niet onbegrijpelijk is, nog 11 lopende kredieten heeft.
Verder is van belang dat [eiser] heeft erkend dat hij geen aanvraag voor een hypothecaire geldlening heeft gedaan bij een of meerdere erkende geldverstrekker(s), zodat voorshands niet gebleken is dat hij geen hypothecaire geldlening zou kunnen verkrijgen door de BKR-registraties. Dat uit het advies van zijn hypotheekadviseur kan worden afgeleid dat [eiser] inmiddels alleen door de registraties geen hypothecaire geldlening kan afsluiten bij Woonfonds, maakt dat niet anders, nu in dat advies ook staat (en overigens van algemene bekendheid is) dat de daadwerkelijke beoordeling en goedkeuring altijd door de geldverstrekker (in dit geval Woonfonds) zelf plaatsvindt. Hoewel het (ook) een feit van algemene bekendheid dat een kredietaanvraag lastiger is door een BKR-registratie, is honorering daarvan niet volledig uitgesloten. Dit geldt in het onderhavige geval temeer nu het inkomen van zijn partner niet in de aanvraag lijkt te zijn betrokken.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris €
816,00
Totaal € 1442,00

De beslissing

De voorzieningenrechter
  • weigert de gevraagde voorzieningen,
  • veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 1442,00,
- verklaart deze uitspraak wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzieningenrechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.