ECLI:NL:RBAMS:2018:2581

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
13/654191-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake drugslaboratorium en opzettelijke vervaardiging van MDMA en metamfetamine

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 april 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzetten van een drugslaboratorium en het opzettelijk vervaardigen van MDMA en metamfetamine. De verdachte, geboren in 1962 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd op heterdaad aangehouden in het laboratorium. De officier van justitie, mr. S.M. van der Veen, eiste een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. D.H. Woelinga, pleitte voor vrijspraak van het medeplegen en betwistte de betrouwbaarheid van het bewijs. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen, maar dat de verdachte wel schuldig was aan de andere ten laste gelegde feiten. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte in de periode van 19 november tot en met 19 december 2017 opzettelijk hoeveelheden MDMA en metamfetamine had vervaardigd en op 19 december 2017 deze stoffen aanwezig had. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting. De rechtbank baseerde haar beslissing op de ernst van de feiten, het strafblad van de verdachte en zijn bereidheid tot rehabilitatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/654191-17 (Promis)
Datum uitspraak: 12 april 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1962 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [naam P.I.] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.M. van der Veen, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D.H. Woelinga, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
feit 1
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2017 tot en met 19 december 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervaardigd (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of metamfetamine, in elk geval (telkens) van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij op of omstreeks 19 december 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een ton met daarin circa 4 liter vloeistof bevattende metamfetamine en/of een reactievat met daarin circa 30 liter vloeistof bevattende MDMA en/of een speciekuip met daarin circa 50 liter vloeistof bevattende MDMA en metamfetamine, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of metamfetamine, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. In het laboratorium was, naast verdachte, nog een persoon aanwezig. Verdachte heeft verklaard dat deze persoon hem heeft geholpen. De officier van justitie is op grond daarvan van oordeel dat sprake is van medeplegen. Omdat verdachte heeft aangegeven ‘een maandje’ bezig te zijn, gaat de officier van justitie uit van een pleegperiode van 19 november 2017 tot en met 19 december 2017.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het medeplegen bepleit. Dat verdachte heeft verklaard dat iemand hem heeft geholpen, zag op het ter beschikking stellen van de ruimte. Het laboratorium is door verdachte alleen opgezet. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het rapport van de LFO-expert, verbalisant [naam verbalisant] essentiële fouten bevat en daarmee onbetrouwbaar is. De raadsman heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van feit 1 dient te worden uitgegaan van een pleegperiode die op zijn vroegst op 19 november 2017 aanvangt.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak van het medeplegen
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Op het moment dat verdachte op heterdaad in het laboratorium wordt aangehouden, zien de verbalisanten nog een persoon. Deze persoon maakt zich snel uit de voeten en wordt niet aangehouden. In het verhoor bij de politie verklaart verdachte, als hem naar die persoon wordt gevraagd, dat deze hem heeft geholpen. Ter terechtzitting geeft verdachte aan dat hij niet over anderen wil verklaren. De rechtbank overweegt dat niet blijkt wat de rol is (geweest) van de onbekend gebleven persoon. Op basis van de eerdere verklaring van verdachte gaat de rechtbank er van uit dat er wel sprake is geweest van hulp. Nu niet is vast te stellen waar die hulp uit heeft bestaan en in welke omvang die hulp heeft plaatsgevonden, kan niet worden bewezen dat er sprake was van de deelnemingsvariant medeplegen.
3.3.2.
Oordeel over het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Bewijsmiddelen
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het overige ten laste gelegde sprake is van een bekennende verdachte, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het overige ten laste gelegde heeft begaan op de hierna opgegeven bewijsmiddelen:
de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 29 maart 2018;
een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017264814-8 van 19 december 2017, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam opsporingsambtenaar 1] , [naam opsporingsambtenaar 2] en [naam opsporingsambtenaar 3] (dossierpagina’s 6 – 9);
een proces-verbaal van bevindingen (met bijgevoegde inventarislijst) met nummer 2017264814 van 21 december 2017, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam verbalisant] (ongenummerde pagina’s);
een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut met nummer 2017.12.22.111 van 19 januari 2018 (los opgenomen).
Nadere overweging
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het overige ten laste gelegde heeft begaan. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht, doet daar niet aan af. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de fouten in het proces-verbaal van verbalisant [naam verbalisant] niet leiden tot het oordeel dat dit gehele proces-verbaal onbetrouwbaar is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachte zelf heeft verklaard dat de aangetroffen stoffen MDMA en/of metamfetamine bevatten en dat [naam verbalisant] heeft gecorrigeerd dat het vat met circa 50 liter bruinkleurige vloeistof zelf 60 liter groot was.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 3.3.2. genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1
in de periode van 19 november 2017 tot en met 19 december 2017 te Amsterdam, meermalen, opzettelijk heeft vervaardigd hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of metamfetamine;
feit 2
op 19 december 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een ton met daarin circa 4 liter vloeistof bevattende metamfetamine en een reactievat met daarin circa 30 liter vloeistof bevattende MDMA en een speciekuip met daarin circa 50 liter vloeistof bevattende MDMA en metamfetamine.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat bij het bepalen van de op te leggen straf rekening moet worden gehouden met het feit dat verdachte hoogstens vijf kilo MDMA had kunnen vervaardigen uit de aanwezige hoeveelheid MDMA-olie. Daarnaast dient er rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte
first offenderis en dat hij nooit een stabiele opvoedingssituatie heeft gekend. Dat laatste heeft een afwijkend normen- en waardenpatroon bij verdachte veroorzaakt.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee ernstige strafbare feiten. Hij heeft een laboratorium opgezet waarmee harddrugs werden vervaardigd en heeft stoffen voorhanden gehad die MDMA en/of metamfetamine bevatten. Verdachte heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat hij geld nodig had en dat het een bewuste keuze van hem is geweest. Verdachte heeft een verkeerde keuze gemaakt. Zijn handelen heeft gevaar veroorzaakt voor de omgeving, bijvoorbeeld door de dampen die bij het productieproces vrijkwamen of door afval dat via de wc in de omgeving is geloosd. Daar komt bij dat het niet de eerste keer is dat verdachte een dergelijke, foute keuze maakt in zijn leven. Dat rekent de rechtbank hem aan.
Bij het bepalen van de straf neemt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden als uitgangspunt. De rechtbank komt tot dit uitgangspunt op grond van de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarbij gaat de rechtbank, bij gebreke aan concrete handvatten voor een grotere hoeveelheid, uit van een gewicht van vier tot vijf kilo MDMA die verdachte met de aanwezige hoeveelheid stoffen had kunnen maken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte volgens de verbalisant tenminste enkele kilo’s MDMA had kunnen maken en de verdediging heeft betoogd dat de maximaal te vervaardigen hoeveelheid vijf kilogram MDMA bedroeg.
Er is aanleiding om van het genoemde uitgangspunt af te wijken. Enerzijds is dat het strafblad van verdachte. Hij is eerder voor drugsdelicten veroordeeld. Anderzijds heeft verdachte van het begin af aan bekend en heeft hij, grotendeels, openheid van zaken gegeven. Bovendien heeft verdachte aangegeven zeer gemotiveerd te zijn om zijn leven op orde te krijgen. Dat wordt bevestigd door de reclassering en door de oudste dochter van verdachte. Daar komt bij dat de reclassering heeft geadviseerd om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen. Deze voorwaarden, gekoppeld aan een voorwaardelijk strafdeel, hebben tot doel om te voorkomen dat hij opnieuw in de fout gaat. Dit is van belang omdat verdachte bewust voor delictgedrag kiest als oplossing voor zijn financiële problemen, aldus de reclassering. De rechtbank is het met de reclassering eens dat verdachte begeleiding nodig heeft om te voorkomen dat hij in de toekomst weer de verkeerde keuze maakt. Daarom zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Daarbij geldt een proeftijd van twee jaar. Als bijzondere voorwaarden worden een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
‘eendaadse samenloop van
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
DERTIG (30) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
TIEN (10) MAANDEN,van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt daarbij als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
en
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt daarbij als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde
zich binnen drie dagen nadat zijn detentie is geëindigd meldt bij Reclassering Nederland in de regio waar hij na zijn detentie zal gaan verblijven. Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zolang en zo frequent de reclassering dit noodzakelijk acht;
deel neemt aan een intake en eventueel daaruit voortvloeiende behandeling bij De Waag of soortgelijke ambulante forensische zorginstelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft Reclassering Nederland de opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. H.E. Spruit en N. Saanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 april 2018.