In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Ymere en verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. Ymere vorderde ontruiming van een sociale huurwoning die door gedaagden onrechtmatig werd bewoond. De voorzieningenrechter oordeelde dat Ymere een spoedeisend belang had bij de ontruiming, aangezien de woning behoort tot de categorie sociale huurwoningen en er een grote vraag naar dergelijke woningen is. De rechter stelde vast dat [gedaagde sub 1] al jarenlang niet meer in de woning verbleef en deze zonder toestemming aan derden had gegeven, wat in strijd is met artikel 7:244 van het Burgerlijk Wetboek. Gedaagden voerden aan dat er sprake was van onderhuur op basis van artikel 7:269 BW, maar de rechter oordeelde dat hiervoor onvoldoende bewijs was geleverd. De voorzieningenrechter concludeerde dat het aannemelijk was dat de bodemrechter de vordering tot ontruiming zou toewijzen. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op 1 augustus 2018, waarbij gedaagden de tijd kregen om vervangende huisvesting te vinden. Tevens werden gedaagden veroordeeld in de proceskosten.