Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is in 1951 geboren en heeft op 18 mei 2016 een aanvraag tot ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een AOW-pensioen toegekend met ingang van november 2016, waarop een korting van 94% is toegepast vanwege, afgerond, 47 niet verzekerde jaren.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij beslist dat eiser gedurende vier jaren verzekerd wordt geacht en dat daarom op de AOW een korting van 92% wordt toegepast vanwege, afgerond, 46 niet verzekerde jaren.
4. Eiser voert in beroep aan dat uit de overgelegde (bewijs)stukken, in onderling verband bezien, blijkt dat eiser veel langer dan afgerond vier jaar als werknemer in Nederland werkzaamheden heeft verricht en hier heeft gewoond. De AOW-uitkering is dan ook te laag vastgesteld. Eiser maakt aanspraak op nabetaling van AOW en op vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling.
Ter onderbouwing van zijn standpunt legt eiser in beroep een kopie van de bladzijde van zijn familieboekje en een kopie van een uitbetaling van kinderbijslag over.
5. Verweerder voert aan dat de hoogte van de AOW-uitkering juist is vastgesteld en dat eiser geen nieuwe argumenten aandraagt die niet al in bezwaar zijn beoordeeld. Verweerder benadrukt dat het om een beslissing op aanvraag gaat, waardoor de bewijslast bij eiser ligt.
6. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder bij het toekennen van AOW terecht is uitgegaan van een korting van 92% in verband met -afgerond- 46 niet verzekerde jaren.
7. De AOW is een opbouwverzekering wat inhoudt dat men voor ieder verzekerd jaar 2% AOW pensioen opbouwt.
8. Verweerder heeft met het bestreden besluit vastgesteld dat eiser uitsluitend verzekerd was voor de AOW in de volgende periodes:
- van 16 maart 1989 tot en met 31 december 1989 (periode 1) en
- van 12 maart 1990 tot en met 17 juli 1992 (periode 2).
9. Op de zitting heeft verweerder ten aanzien van periode 2 erkend dat als einddatum in het bestreden besluit ten onrechte 17 juli 1992 is genoemd en dat eiser tot en met 30 september 1992 verzekerd was. Dat betekent dat eiser twee maanden en 13 dagen langer verzekerd is dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan.
10. Niet in geschil is verder dat verweerder uitvoerig en zorgvuldig onderzoek heeft gedaan door bij onder meer diverse pensioenfondsen en gemeentes navraag te doen.
Ten aanzien van gedingstuk B1.52
11. Eiser voert in beroep aan dat dit gedingstuk, een loonstrook, gelet op de hoogte van het vermelde loon, ziet op een hele gewerkte maand en dat het daarop vermelde bankrekeningnummer hetzelfde rekeningnummer van eiser is dat ook op salarisspecificaties van ASB uitzendbureau (ASB) staat.
12. Verweerder voert aan dat dit gedingstuk niet als afdoende bewijs wordt geaccepteerd, omdat er geen werkgever op staat vermeld.
13. De rechtbank stelt vast dat gedingstuk B1.52 een loonstrook is op naam van “ [naam eiser] ” Verder vermeldt deze loonstrook een brutoloon van 1.827,77 gulden en voorts “periode 6-1986, 19.05 T/M 15.06.85”
.Ook staat op de loonstrook dat er onder meer loonbelasting en AOW-premie is ingehouden. Het op de loonstrook vermelde bankrekeningnummer komt overeen met het rekeningnummer zoals dat ook op eisers salarisspecificaties van ASB staat vermeld.
14. Gelet op de op de loonstrook genoemde naam, alsmede het vermelde bankrekeningnummer van eiser, acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat deze loonstrook betrekking heeft op eiser. Daarmee is voldoende aannemelijk dat eiser in de betreffende periode in Nederland heeft gewerkt. Dat de naam van de werkgever niet staat vermeld, vindt de rechtbank niet doorslaggevend. Verweerder had, gelet op gedingstuk B1.52, daarom uit moeten gaan van één extra verzekerde maand. Hiermee heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden. De hiertegen gerichte beroepsgrond slaagt.
Ten aanzien van de gedingstukken B1.57 en B1.66
15. Volgens eiser volgt uit deze gedingstukken dat hij al vanaf 26 september 1988 in dienst was bij ASB en dat daarom vanaf 26 september 1988, en niet pas vanaf 16 maart 1989, verzekering moet worden aangenomen. Dat levert bijna zes maanden aan extra verzekerde periode op, aldus eiser.
16. Verweerder voert aan dat de datum waarop eiser kennelijk in dienst kwam bij ASB niet doorslaggevend is, aangezien daarmee nog niet vaststaat of eiser in de periode van 26 september 1988 tot 16 maart 1989 daadwerkelijk werk heeft verricht en daadwerkelijk loon heeft genoten.
17. De rechtbank gaat, gelet op de gedingstukken B1.57 en B1.66, ervan uit dat eiser met ingang van 26 september 1988 in dienst kwam bij ASB. Hoewel niet zeker is of eiser van 26 september 1988 tot 16 maart 1989 ook werkzaamheden voor ASB heeft verricht, acht de rechtbank het wel voldoende aannemelijk dat eiser in die periode, mede gelet op de vereiste beschikbaarheid vanaf het moment van indiensttreding, in Nederland heeft gewoond. Dit betekent dat eiser op die grond verzekerd was voor de AOW. Dat betekent dat verweerder de verzekerde periode 1 ten onrechte pas op 16 maart 1989 laat ingaan. Eiser is dus verzekerd geweest vanaf 26 september 1988, hetgeen een extra verzekerde periode oplevert van 5 maanden en 17 dagen. Deze beroepsgrond slaagt.
Ten aanzien van de gedingstukken B1.53 tot en met B1.56
18. Eiser voert aan dat deze gedingstukken loonstroken van [bedrijf] zijn waar eiser destijds werkte. Gedingstuk B1.53 is een specificatie van vakantiebijslag en levert een extra verzekerde anderhalve maand op. B1.54-1.56 zijn specificaties van dezelfde werkgever over verschillende maanden in 1978 en 1979 waarover ook AOW-premie is ingehouden. Gelet op de hoogte van het bedrag aan loon, kan telkens van een volle verzekerde extra maand worden uitgegaan. In combinatie met het eveneens overgelegde familieboekje, alsmede het bewijs van uitbetaling van de Raad van Arbeid, die beide het nummer 013819 vermelden, is ook zonder op de specificatie vermelde naam van de werkgever voldoende aannemelijk dat eiser in die periodes heeft gewerkt en verbleven in Nederland. Het kaartje van de Raad van Arbeid vermeldt 27 augustus 1979 en ziet volgens eiser op tenminste vier kwartalen aan uitbetaalde kinderbijslag.
19. Verweerder voert aan dat deze bewijsstukken niet zijn geaccepteerd, omdat deze loonstroken geen werkgever vermelden. Bovendien is niet meer vast te stellen wiens handschrift erop staat. De vakantiebijslag mag verder niet als extra gewerkte maand(en) meetellen.
Wat betreft de kinderbijslag is er kennelijk sprake geweest van één uitbetaling in 1979, maar onduidelijk blijft op welke periode die betaling ziet.
20. De rechtbank stelt vast dat het hier om met de hand ingevulde loonstroken gaat. Daarop staat telkens op de plaats van de naam van de werknemer [naam eiser] ” vermeld. De data die zijn ingevuld, zijn 30.6.78 (B1.53), 29-9-78 (B1.54), 25.5.79 (B1.55) en 30.3.79 (B1.56). Ook vermelden deze loonstroken telkens bedragen aan ingehouden (AOW-)premie en loonbelasting, alsmede het uitbetaalde bedrag.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat deze loonstroken betrekking hebben op eiser. Verder is er voor de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van deze stukken. De omstandigheid dat de naam van de werkgever niet op de loonstroken staat, vindt de rechtbank niet doorslaggevend. Met eiser is de rechtbank daarom van oordeel dat op grond van de gedingstukken B1.54 tot en met B1.56 van drie extra verzekerde maanden dient te worden uitgegaan, te weten één maand in maart 1979, één maand in mei 1979 en één maand in september 1978. Ook deze beroepsgrond slaagt.
21. In het midden kan blijven of op grond van gedingstuk 1.53 (de vakantietoeslag) van nog een extra verzekerde periode dient te worden uitgegaan, nu dat voor de beoordeling niet relevant is omdat dat in de totaalsom geen extra verzekerd jaar kan opleveren.
22. Uit het voorgaande volgt dat verweerder van een langere verzekerde periode had moeten uitgaan, in totaal 12 maanden meer dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Dat betekent dat sprake is van (afgerond) 45 in plaats van 46 niet verzekerde jaren. De toe te passen korting is daarmee 90% in plaats van 92%. Eiser heeft dus recht op 10% van het maximale AOW-pensioen.
23. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat de hoogte van het AOW-pensioen betreft. Zelf in de zaak voorziend, zal de rechtbank bepalen dat eiser vanaf november 2016 recht heeft op 10% van het maximale AOW-pensioen. Dit impliceert tevens dat verweerder aan eiser een nabetaling moet doen vanwege sinds november 2016 te weinig uitbetaald pensioen.
24. Eiser heeft aanspraak gemaakt op schadevergoeding, te weten vergoeding van de wettelijke rente over het na te betalen ouderdomspensioen. De rechtbank wijst dit verzoek toe en veroordeelt verweerder tot betaling van deze wettelijke rente. Voor de wijze waarop verweerder de rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). 25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
26.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).