In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser, die met ingang van 7 december 2010 een verblijfsvergunning asiel had, kreeg op 3 mei 2013 de inburgeringsplicht opgelegd. Echter, op 8 april 2014 werd zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiser valse personalia had opgegeven in zijn asielprocedure. Dit besluit werd ook beschouwd als een terugkeerbesluit, wat betekende dat eiser Nederland moest verlaten.
Eiser heeft in 2014 opnieuw een verblijfsvergunning aangevraagd, die uiteindelijk in 2016 werd verleend. De Minister stelde dat de inburgeringstermijn van eiser was geëindigd op 17 oktober 2016, omdat hij niet tijdig aan de inburgeringsplicht had voldaan. Eiser betwistte dit en stelde dat zijn inburgeringstermijn nog liep, omdat deze was onderbroken door de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
De rechtbank oordeelde dat de inburgeringsplicht van eiser was geëindigd door de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister, herzag het primaire besluit en oordeelde dat eiser geen boete hoefde te betalen. Tevens werd de Minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de gevolgen van de intrekking van een verblijfsvergunning voor de inburgeringsplicht van een vreemdeling.