ECLI:NL:RBAMS:2018:2001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
13/654096-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een Indonesische man tot 30 maanden gevangenisstraf wegens poging doodslag op een medebemanningslid op een schip in internationale wateren

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 april 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een Indonesische man, die werd beschuldigd van poging tot doodslag. De verdachte, geboren in 1978 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 5 en 6 mei 2017 aan boord van een onder Nederlandse vlag varend vrachtschip in internationale wateren nabij Schotland, met opzet een medebemanningslid met een mes had verwond. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat het specialiteitsbeginsel was geschonden, en legde een gevangenisstraf van 30 maanden op, ondanks het ontbreken van een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van het geval, waaronder de wens van het slachtoffer om schadevergoeding, de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij de kans op overlijden aanmerkelijk was, en dat er geen rechtvaardigingsgrond voor zijn handelen was. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op van €1500,- aan het slachtoffer, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/654096-17
Datum uitspraak: 4 april 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F. Heus, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J. Verstegen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat:
Primair:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 5 mei 2017 tot en met 6 mei 2017 aan boord van het onder Nederlandse vlag varende vrachtschip [naam schip] varende in de internationale wateren nabij Schotland (Verenigd Koninkrijk), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de arm en/of de borst heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden;
Subsidiair:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 5 mei 2017 tot en met 6 mei 2017 aan boord van het onder Nederlandse vlag varende vrachtschip [naam schip] varende in de internationale wateren nabij Schotland (Verenigd Koninkrijk) aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een of meer steekwond(en) in de borst en/of arm) heeft toegebracht, door die [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de arm en/of de borst te steken en/of te prikken en/of te snijden;
meer subsidiair:
hij in of omstreeks 5 mei 2017 tot en met 6 mei 2017 aan boord van het onder Nederlandse vlag varende vrachtschip [naam schip] varende in de internationale wateren nabij Schotland (Verenigd Koninkrijk) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in een arm en/of de borst heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden;
meest subsidiair:
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 5 mei 2017 tot en met 6 mei 2017 aan boord van het onder Nederlandse vlag varende vrachtschip [naam schip] varende in de internationale wateren nabij Schotland (Verenigd Koninkrijk) opzettelijk mishandelend [slachtoffer] , met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in een arm en/of de borst heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (een of meer steekwond(en) in die arm en/of borst), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor zover het betreft het subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde. Verdachte wordt vervolgd voor andere feiten dan de feiten waarvoor hij is uitgeleverd. Dit levert strijd op met het specialiteitsbeginsel.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel, nu sprake is van hetzelfde feitencomplex. Het gaat hier slechts om de vraag hoe dit feitencomplex moet worden gekwalificeerd. De officier van justitie concludeert dat zij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het specialiteitsbeginsel, zoals onder meer beschreven in artikel 14 eerste lid van het Europees Uitleveringsverdrag, houdt in dat de verzoekende staat een uitgeleverde persoon niet kan vervolgen voor enig ander feit dan waarvoor de uitlevering is verzocht en toegestaan.
In het verzoek van het Nederlandse openbaar ministerie van 18 mei 2017 wordt om uitlevering van verdachte verzocht wegens de in het ‘overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht’ omschreven feiten. Bij deze omschrijving staat vermeld dat de feiten strafbaar zijn gesteld bij artikelen 45, 287 en 289 Sr, ofwel poging tot moord dan wel doodslag.
Bij brief van 5 juli 2017 heeft het IJslandse ministerie van justitie aangegeven dat verdachte zal worden uitgeleverd voor deze feiten.
Vervolgens is door het openbaar ministerie aan verdachte – kort gezegd – primair poging doodslag ten laste gelegd, subsidiair zware mishandeling, meer subsidiair poging zware mishandeling en meest subsidiair mishandeling.
Op grond van artikel 14 derde lid van het Europees Uitleveringsverdrag mag de omschrijving van het ten laste gelegde feit in de loop van de procedure worden gewijzigd, zolang de uitgeleverde persoon slechts vervolgd of berecht wordt voor zover de elementen van het opnieuw omschreven feit uitlevering zouden gedogen.
Los van de omstandigheid dat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake is van een gewijzigde omschrijving van het ten laste gelegde feit, overweegt de rechtbank dat zo al sprake zou zijn van een gewijzigde omschrijving, er bovendien geen redenen zijn om aan te nemen dat de uitlevering van verdachte ten aanzien van de subsidiaire feiten niet toelaatbaar is. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de in artikel 218 van de
General Penal Codevan IJsland (1940 No. 19, 12 februari) genoemde strafbedreiging.
De rechtbank concludeert dat de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de nacht van 5 op 6 mei 2017 aan boord van het vrachtschip [naam schip] aan slachtoffer [slachtoffer] letsel is toegebracht met een mes. De rechtbank oordeelt dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het mes heeft vastgehad dat uiteindelijk het letsel, zoals is beschreven in de medische verklaring van de orthopedisch chirurg van het Western Isles Hospital van 12 juni 2017, bij [slachtoffer] heeft veroorzaakt.
Verdachte heeft op in de handgeschreven, ongedateerde verklaring als alternatief scenario naar voren gebracht dat [naam 1] de hand van verdachte met daarin het mes, heeft gestuurd naar het lichaam van [slachtoffer] en hem op die manier heeft verwond. Bij de politie in IJsland heeft hij kort gezegd verklaard dat het een ongeluk was. Ter terechtzitting heeft verdachte benadrukt dat hij zich niets meer kan herinneren van het incident. Uitdrukkelijk daarnaar gevraagd op de zitting heeft verdachte verklaard dat [naam 1] de hand van verdachte met daarin het mes misschien heeft vastgepakt en naar het slachtoffer heeft geleid. Het betreft volgens verdachte een mogelijkheid. Hij heeft dat opgeschreven in een verwarde en emotionele toestand, aldus verdachte ter zitting. De rechtbank passeert het door verdachte geschetste alternatief scenario. Het is ongeloofwaardig, niet alleen gelet op de wisselende verklaringen die verdachte heeft afgelegd over wat er nu precies gebeurd is, maar ook omdat verdachte zelf op de zitting heeft aangegeven dat hij zich van het voorval niets kan herinneren. Daarbij komt dat het door verdachte geschetste scenario geen steun vindt in het bewijs. De getuigen hebben verklaard over de aanwezigheid van enkel verdachte en [slachtoffer] in de gang op het moment dat daar het steekincident plaatsvond. Over de aanwezigheid van [naam 1] in de gang is door de getuigen niet verklaard. Getuige [naam 2] heeft bovendien zelfs nadrukkelijk verklaard dat alleen verdachte en [slachtoffer] in de hal waren en dat [naam 1] samen met de rest in de zogenaamde messroom was toen [slachtoffer] gewond raakte. De rechtbank gaat zodoende voorbij aan de wisselende verklaringen van verdachte over hoe het letsel (mogelijk) is toegebracht en bezigt deze niet voor het bewijs. Het bewijs volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit de inhoud van de aangifte, de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 2] , de over het slachtoffer opgemaakte medische verklaring van 12 juni 2017 en de foto’s van het letsel.
De rechtbank acht op grond van dat bewijs het primair ten laste gelegde feit, te weten de poging doodslag, bewezen. Daartoe overweegt zij dat vast is komen te staan dat verdachte zwaaiende dan wel hakkende bewegingen met het mes maakte terwijl hij in een dronken, onbezonnen toestand verkeerde. Verdachte en slachtoffer bevonden zich in een smalle hal. Een deur waar het slachtoffer doorheen wilde vluchten, was gesloten als gevolg van het brandalarm dat kort daarvoor was afgegaan. Het slachtoffer kon dus geen kant op, en bevond zich bovendien op een schip waardoor de vluchtopties in het algemeen al beperkt waren. Het schip voer op open zee, waardoor hulpdiensten niet zo snel ter plaatse zouden kunnen komen als op het land. Voorts verwijst de rechtbank naar de al eerder genoemde medische verklaring van de orthopedisch chirurg waaruit blijkt dat het slachtoffer op de borstkas een 10 cm lange, horizontale snede had die door het huidvet en de spierlagen van de borstkas liep. De snede was niet tot in de borstholte doorgedrongen. De indruk van de orthopedisch chirurg was dat het mes tegen een rib was gestoten. De rechtbank leidt hieruit af dat dit ook anders had kunnen zijn, in het geval het mes net naast de betreffende rib was terecht gekomen. De tweede wond betrof een grote verticale wond over het midden van zijn linkerarm tot in de spierlaag. De bloedvaten, zenuwen en pezen waren gelukkig niet geraakt.
Anders dan de raadsvrouw en met de officier van justitie, oordeelt de rechtbank dat niet relevant is of het letsel daadwerkelijk dodelijk was. Het gaat om de vraag of er een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans was dat [slachtoffer] aan de gevolgen van het handelen van verdachte zou komen te overlijden. Verwijzend naar voornoemde gedragingen en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat die kans inderdaad aanmerkelijk was en dat verdachte die kans desondanks heeft aanvaard.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank zogenaamd vol opzet niet bewezen. Alleen getuige [naam 3] heeft verklaard dat verdachte “I will kill you” of soortgelijke woorden zou hebben geroepen. Steunbewijs voor die verklaring van [naam 3] is er niet. Bovendien is het maar de vraag, voor zover verdachte die woorden al heeft geuit, hoeveel waarde kan worden gehecht aan deze woorden gelet op de dronken staat waarin verdachte toen verkeerde. Van belang is verder dat verdachte blijkens de bewijsmiddelen zwaaiende of hakkende bewegingen richting het lichaam van het slachtoffer heeft gemaakt, en – zoals de verdediging terecht benadrukt – geen stekende bewegingen. Indien verdachte het volle opzet had om het slachtoffer te doden, had het voor de hand gelegen dat hij stekende bewegingen had gemaakt.
Gelet hierop is niet bewezen dat verdachte daadwerkelijk de bedoeling had om [slachtoffer] om het leven te brengen. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat sprake is van voorwaardelijk opzet.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat:
verdachte op een tijdstip gelegen in de periode van 5 mei 2017 tot en met 6 mei 2017 aan boord van het onder Nederlandse vlag varende vrachtschip [naam schip] varende in de internationale wateren nabij Schotland (Verenigd Koninkrijk), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in de arm en de borst heeft gesneden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
De raadsvrouw heeft, indien de rechtbank tot strafoplegging komt, verzocht niet af te wijken van de tijdens eerdere pro forma zittingen door de officier van justitie genoemde strafeis van twee jaar gevangenisstraf. Verdachte mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de officier van justitie deze straf zou eisen. Voorts vraagt zij de rechtbank rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte zich in een vreemd land bevindt en ver weg van zijn familie is, waardoor hij geen bezoek van hen ontvangt.
De rechtbank heeft zich bij de hierna te noemen strafoplegging en bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan, laten leiden door de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Tevens heeft zij rekening gehouden met de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging iemand van het leven te beroven waarbij sprake was van voorwaardelijk opzet. Hij was op dat moment weliswaar in (zeer) beschonken staat, maar hij heeft zichzelf in die toestand gebracht. Verdachte is, na de worsteling in de messroom, actief op zoek gegaan naar een mes en is met dat mes het slachtoffer achterna gerend. Het slachtoffer werd in een nauwe hal gedreven, waardoor er voor hem geen directe vluchtmogelijkheid meer was en waarna verdachte het slachtoffer met het mes heeft aangevallen. De rechtbank rekent verdachte deze gang van zaken zeer zwaar aan. Het is niet alleen spijtig maar ook onbegrijpelijk dat zonder dat er een aanwijsbare reden voor was – anders dan onenigheid over het rookgedrag van onder meer verdachte in de messroom, waardoor het rookalarm afging – een dergelijk ernstig incident plaats heeft kunnen vinden tussen collega’s die, volgens meerdere verklaringen waaronder die van verdachte zelf, normaal gesproken vriendschappelijk met elkaar omgaan.
Het slachtoffer heeft door het handelen van verdachte twee, in meer of mindere mate, ernstige verwondingen opgelopen. Dat deze verwondingen niet levensbedreigend bleken, is een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte te danken is. De reeds benadrukte situatie dat het steekincident plaatsvond op een schip op open zee, maakte de situatie des te gevaarlijker. Immers, een niet-levensbedreigende verwonding kan alsnog levensbedreigend worden wanneer het lang duurt voordat medische hulp ter plaatse is. Het slachtoffer is gelukkig op tijd opgepikt door een traumahelikopter. Hij heeft een operatie moeten ondergaan en blijkens de foto’s in het dossier twee grote littekens overgehouden aan het voorval.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding om verdachte een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De ernst van het feit zoals hiervoor verwoord, rechtvaardigt dat. Deze straf valt echter wel lager uit dan de strafeis van de officier van justitie, nu de rechtbank voorwaardelijk opzet en geen boos opzet bewezen acht.
Met betrekking tot het betoog dat de officier van justitie het vertrouwen heeft gewekt dat de strafeis een gevangenisstraf van twee jaar zou bedragen, oordeelt de rechtbank dat van belang is dat dit tijdens pro forma behandelingen als een
mogelijkestrafeis is genoemd in het kader van artikel 67a, lid 3 Sv. De officier van justitie heeft daarmee aan willen geven dat verdachte op het moment van de pro forma zittingen in voorlopige hechtenis moest blijven omdat de tijd in voorlopige hechtenis op dat moment nog niet gelijk was aan of langer dan de te verwachten op te leggen straf. De rechtbank ziet hierin geen daadwerkelijke toezegging dat de strafeis twee jaar zou zijn. Dit overigens nog daargelaten dat een eventuele toezegging van een officier van justitie tijdens een pro forma zitting over een te eisen straf, de rechtbank niet belemmert een straf op te leggen die daarboven uitgaat.
Schadevergoedingsmaatregel
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht ambtshalve toepassing te geven aan artikel 36f Sr. Het slachtoffer heeft in een eerder stadium aangegeven een vordering tot schadevergoeding in te willen dienen. In het dossier zit echter geen voegingsformulier. Alhoewel de precieze schade niet is vast te stellen, is wel duidelijk dat slachtoffers van dergelijk geweld als hier aan de orde is, immateriële schade door het toegebrachte letsel lijden. De rechtbank kan naar billijkheid een vergoeding vaststellen. Kijkend naar vergelijkbare zaken, zou een vergoeding van € 1500,-, te vermeerderen met wettelijke rente, passend zijn.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om het toekennen van een eventuele schadevergoeding aan de civiele rechter over te laten. Het slachtoffer heeft geen actie ondernomen ten aanzien van het indienen van een vordering of het inschakelen van een gemachtigde. Het ambtshalve toepassen van artikel 36f Sr is niet bedoeld voor dit soort gevallen, maar als vangnet als er bijvoorbeeld een gebrekkige machtiging is. Er is nu bovendien geen enkele informatie over waar de schade uit bestaat. Dat maakt het voor de verdediging lastig om inhoudelijk verweer voeren.
In het dossier zit een op 7 september 2017 bij de rechtbank binnengekomen wensenformulier in de Russische taal, waarin voor zover hier van belang is aangevinkt dat het slachtoffer geen verzoek tot schadevergoeding indient. De rechtbank stelt vast dat het slachtoffer nadien, tijdens het verhoor op 15 december 2017, ten overstaan van de politie heeft verklaard prijs te stellen op slachtofferhulp, op de hoogte gehouden te willen worden en graag een schadevergoeding te willen. In het dossier zit verder een kopie van een brief in de Nederlandse taal aan het slachtoffer waarin staat dat de zitting in deze zaak op 21 maart 2018 zal plaatsvinden. Een vertaling van die brief zit niet in het dossier. De officier van justitie heeft aan de rechtbank laten weten dat in de middag van 20 maart 2018 nog een e-mail in het Engels aan het slachtoffer is verzonden met een bevestiging van de zitting op 21 maart 2018. De officier van justitie heeft medegedeeld dat zij op de dag van de zitting in de vroege ochtend een mail van het slachtoffer heeft ontvangen dat hij niet aanwezig kan zijn op de zitting omdat hij zeevarend is en dat hij schadevergoeding van verdachte wilt. Vaststaat dat het slachtoffer vrijwel permanent zeevarend is en nagenoeg nooit in Nederland.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het slachtoffer, anders dan hij aanvankelijk in september 2017 had bericht, vergoeding van zijn schade wil en daartoe een vordering wilde indienen. Hieruit is af te leiden dat het slachtoffer zijn schade ook niet op andere wijze vergoed heeft gekregen. De exacte omvang van de geleden schade is niet vast te stellen. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van een bijzondere situatie waarin een Russisch slachtoffer vrijwel permanent zeevarend en nooit in Nederland is, de Nederlandse taal niet beheerst en de berichtgeving omtrent de datum van de inhoudelijke behandeling vanuit het openbaar ministerie niet vlekkeloos is geweest, in die zin dat het slachtoffer mogelijk pas de middag voor de zitting op de hoogte is gesteld van de inhoudelijke behandeling op 21 maart 2018 en daarmee het moment waarop de vordering uiterlijk had moeten worden ingediend. De rechtbank acht het gelet daarop en gelet op de ernst van de zaak, redelijk en billijk dat zij ambtshalve een schadevergoeding toekent aan het slachtoffer. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat, ondanks dat de exacte schade onbekend blijft, een verweer op dit punt wel mogelijk is, nu de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat de schade in een dergelijk geval geschat kan worden op € 1500,-. De rechtbank acht die schatting bovendien alleszins redelijk in de gegeven omstandigheden.
Op basis van het dossier en algemene ervaringsregels acht de rechtbank een schadevergoeding ter hoogte van € 1500,- toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, in dit geval 6 mei 2017.
Omdat [slachtoffer] geen vordering benadeelde partij heeft ingediend, zal de rechtbank
ambtshalveaan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van
€ 1500,- te betalen, bij gebreke van betaling te vervangen door hechtenis voor de duur van 25dagen, te betalen ten behoeve van benadeelde [slachtoffer] .

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 (zegge: dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1500,- (zegge: vijftienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, in dit geval 6 mei 2017, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan het slachtoffer komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan het slachtoffer daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Spruit, voorzitter,
mrs. L.R. Wisse en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 april 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.