ECLI:NL:RBAMS:2018:1911

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
13/684265-17 en 13/689025-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte en medeverdachten voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging na steekincident in Amsterdam

Op 3 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte en twee medeverdachten, die zijn veroordeeld voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 24 juli 2017 bij het metrostation Postjesweg in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met haar medeverdachten, betrokken was bij een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer, [slachtoffer 1]. Tijdens deze confrontatie is het slachtoffer meerdere keren gestoken, wat heeft geleid tot ernstig lichamelijk letsel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en geoordeeld dat er voldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij de steekpartij. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, waardoor zij van dat onderdeel van de tenlastelegging is vrijgesproken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 190 dagen, gelijk aan de duur van het voorarrest, en heeft daarnaast een gedragsmaatregel opgelegd voor de duur van een jaar. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, [slachtoffer 1], voor de geleden schade als gevolg van het geweld. De rechtbank heeft de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd in die zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummers: 13/684265-17 (zaak A) en 13/689025-18 (zaak B)
Datum uitspraak: 3 april 2018
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] 2001
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat verdachte en haar raadsman, mr. L.R. Rommy, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), de heer [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), mevrouw [naam 3] , namens Spirit en door de ouders van verdachte naar voren is gebracht.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft raadsvrouw mr. A. Koopsen het woord gevoerd.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde:
1.
zij op of omstreeks 24 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van haar mededader(s), althans alleen, naar voornoemde [slachtoffer 1] is toegegaan waarna zij, verdachte en/of haar mededader(s) (vervolgens) meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of in de buik buik en/of in de heup, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben gestoken en/of gesneden;
(Artikel 289/287 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
zij op of omstreeks 24 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, naar voornoemde [slachtoffer 1] is toegegaan waarna zij, verdachte en/of haar mededader(s) (vervolgens) meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of in de buik en/of in de heup, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben gestoken en/of gesneden;
(Artikel 303/45 Wetboek van Strafrecht)
2.
zij op of omstreeks 24 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Postjesweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal,
- slaan en/of stompen in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] en/of
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden in de buik en/of in de borst en/of in de heup, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] ,
en dit door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten een of meer steekwond(en) voor voornoemde [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
(Artikel 141 Wetboek van Strafrecht)
ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
zij op of omstreeks 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [slachtoffer 2] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal,
- aan de haren van voornoemde [slachtoffer 2] te rukken en/of trekken en/of
- in/op het gezicht van voornoemde [slachtoffer 2] te krabben en/of
- in/op/tegen de buik en/of op/tegen het hoofd, althans op/tegen het lichaam
van voornoemde [slachtoffer 2] te schoppen en/of trappen en/of
- op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] te slaan en/of stompen;
(Artikel 300 Wetboek van Strafrecht)

2.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

Zaak A
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag en de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging kunnen worden bewezen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde. Niet kan worden bewezen dat verdachte degene is geweest die met het mes heeft gestoken. Ook kan niet worden vastgesteld welk mes welk letsel heeft toegebracht. Tot slot kan op basis van de letselverklaring niet worden vastgesteld dat deze steken zodanige verwondingen hebben veroorzaakt dat deze een aanmerkelijke kans op de dood tot gevolg hebben gehad. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde dient verdachte te worden vrijgesproken van het steken met het mes en voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich niet kan herinneren of zij of een ander [slachtoffer 1] heeft gestoken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorafgaand aan de dag van de ten laste gelegde gedragingen hebben medeverdachte [medeverdachte 1] en aangeefster [slachtoffer 1] via social media over en weer ruzie gemaakt naar aanleiding van geplaatste beelden en reacties daarop.
Vaststaat dat verdachte samen met haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 24 juli 2017 rond 16:00 uur aanwezig is bij het metrostation Postjesweg. Daar is ook [slachtoffer 1] die wordt vergezeld door meerdere vriendinnen. Er is eerder vanuit [slachtoffer 1] richting [medeverdachte 1] een bericht via social media verstuurd waarin zij haar uitnodigt om elkaar te treffen op die plek en dat tijdstip. Er ontstaat vrijwel direct een confrontatie tussen beide groepen. [slachtoffer 1] is daarbij drie keer gestoken, in de borst, in de buik en in de heup.
In de afgeluisterde OVC-gesprekken tijdens de rit in de gedetineerden-bus vertellen verdachte en [medeverdachte 2] tegen elkaar dat zij [slachtoffer 1] hebben gestoken. Ook [medeverdachte 1] verklaart dat zij verdachte en [medeverdachte 2] dit tijdens één van de ritten in de gedetineerdenbus heeft horen verklaren. Verdachte heeft verklaard dat zij deze uitspraken heeft gedaan om er op die manierachter te komen wie er daadwerkelijk gestoken heeft. De rechtbank acht deze uitleg niet geloofwaardig, gezien het feit dat ook in de Live Instagram gesprekken door verdachte wordt bevestigd dat zij twee keer zou hebben gestoken en [medeverdachte 2] één keer, naast de overige bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een gezamenlijk handelen door de drie verdachten. Het conflict tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [slachtoffer 1] is al enige tijd, in ieder geval een week gaande, gedurende welke tijd verdachten elkaar ook over de ruzie hebben gesproken, bijvoorbeeld over een eerdere uitnodiging van [slachtoffer 1] voor een confrontatie bij het De Mirandabad, aldus [medeverdachte 1] . Zij zijn 24 juli 2017 samen naar de Postjesweg gegaan. Onderling wordt besproken om de uitnodiging van [slachtoffer 1] om elkaar op de Postjesweg te ontmoeten te accepteren; een uitnodiging die ze op een social media account van [medeverdachte 1] hadden ontvangen en op de telefoon van [medeverdachte 2] hadden bekeken, aldus [medeverdachte 1] en verdachte. Verdachte heeft verklaard dat ze hadden gehoord dat [slachtoffer 1] een mes bij haar zou hebben. Voor de zekerheid hadden zij daarom ook een mes meegenomen. Bovendien heeft verdachte verklaard dat zij ter plekke van iemand een mes in ontvangst heeft genomen.
[medeverdachte 1] is vervolgens bij het metrostation in gevecht geraakt met [slachtoffer 1] en een ander uit haar groep. Daar heeft verdachte op gereageerd. Verdachte heeft verklaard dat ze een mes in haar handen had maar dat ze niet meer weet of zij heeft gestoken of dat het iemand anders was. Aangeefster heeft verdachte stekende bewegingen in haar richting zien maken. terwijl Aangeefster verklaart voorts dat het kleine meisje haar sloeg. Direct daarna blijkt [slachtoffer 1] te zijn gestoken. Op de bewakingsbeelden van het GVB kort hierna is te zien dat verdachte het mes open en bloot in haar rechterhand houdt, terwijl [medeverdachte 1] ernaast staat. Volgens getuige [getuige 1] geeft verdachte een mes door aan [medeverdachte 2] . De drie verdachten rennen samen door naar het perron van de metro. Daar wordt het mes, dat [naam 4] heeft gekregen van [medeverdachte 2] , door [naam 4] weggegooid. De verdachten rennen gedrieën weg als de politie arriveert. Meerdere getuigen zien de drie verdachten als groep, wat ook volgt uit de camerabeelden.
Alhoewel de rechtbank het er gezien de bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte voor houdt dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] heeft gestoken, zijn naar het oordeel van de rechtbank verdachte en haar medeverdachten samen verantwoordelijk voor het letsel veroorzaakt door de messteken in het lichaam van [slachtoffer 1] en hebben zij door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] ten gevolge van die messteken zou kunnen komen te overlijden. [slachtoffer 1] is gestoken in de borst, de buik en de heup, derhalve telkens in het bovenlichaam. Algemene ervaring is dat dit gedeelte van het menselijk lichaam zeer kwetsbaar is, nu zich daar vitale organen bevinden. De rechtbank acht de kans dat het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden als gevolg van de toegebrachte messteken aanmerkelijk. Dat de letselverklaring geen gedetailleerde informatie bevat over deze steekwonden doet daar niet aan af.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat het opzet van de drie verdachten - in de zin van voorwaardelijk opzet - was gericht op het van het leven beroven van [slachtoffer 1] en gezien de bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank ook de openlijke geweldpleging bewezen.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte en haar medeverdachten hebben gehandeld met voorbedachte raad om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Verdachte zal van dat bestanddeel worden vrijgesproken.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde:
op 24 juli 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met haar mededaders, naar voornoemde [slachtoffer 1] is toegegaan waarna zij, verdachte en haar mededaders vervolgens meermalen met een mes in de borst en in de buik en in de heup van voornoemde [slachtoffer 1] hebben gestoken en gesneden;
ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
op 24 juli 2017 te Amsterdam, met anderen, op de openbare weg, de Postjesweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit het meermalen
- slaan en/of stompen in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] en/of
- met een mes steken en snijden in de buik en in de borst en in de heup van voornoemde [slachtoffer 1] ,
en dit door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steekwonden voor voornoemde [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
Zaak B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op basis van de aangifte door [slachtoffer 2] , de verklaring van verdachte ter zitting en de verklaring van de gymleraar [naam 5] kan worden vastgesteld dat verdachte geweld heeft gebruikt in de richting van die [slachtoffer 2] . Verdachte heeft echter verklaard dat [slachtoffer 2] is begonnen en dat zij uit zelfverdediging die [slachtoffer 2] heeft getrapt.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ligt in het delict ‘mishandeling’ de wederrechtelijkheid besloten. Die wederrechtelijkheid bestaat dan uit het opzettelijk toebrengen van pijn of lichamelijk letsel. De vraag die met het verweer van verdachte wordt opgeworpen, is of het handelen van verdachte is aan te merken als opzettelijk mishandelend en of het gedrag daarmee als wederrechtelijk is aan te merken of juist door noodweer is ingegeven en daarom niet als wederrechtelijk kan worden gezien. De verklaring van aangeefster en de – weliswaar summiere – verklaring van verdachte verschillen daarin. De verklaring van de gymleraar geeft daar geen uitsluitsel over, omdat hij heeft verklaard dat hij werd opgehaald door leerlingen wegens een vechtpartij en dat hij – toen hij de kleedkamer binnenkwam – verdachte op [slachtoffer 2] zag zitten. Dit sluit de lezing van verdachte echter niet uit.
Op basis van het voorliggend dossier kan dus niet zonder meer worden uitgesloten dat verdachte heeft gereageerd op een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding vanuit de aangeefster. Om die reden kan niet worden bewezen dat het handelen van verdachte als wederrechtelijk is aan te merken en dus als opzettelijk mishandelend. Er wordt immers niet voldaan aan het bewijsminimum zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid Wetboek van Strafvordering. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van hetgeen in zaak B ten laste is gelegd.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De raadsman heeft ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde een beroep op noodweer gedaan. De zus van verdachte, [medeverdachte 1] , zou door [slachtoffer 1] aangevallen worden met een mes, waarop verdachte ter verdediging geweld heeft gebruikt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en van een handeling, geboden door de noodzakelijke verdediging daartegen.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende gebleken is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte of medeverdachte [medeverdachte 1] door [slachtoffer 1] of een ander toebehorend uit haar groep. Er is sprake geweest van een over en weer opgezochte confrontatie waarbij beide groepen met elkaar in aanraking zijn gekomen. Hierbij is over en weer gevochten, onder meer door verdachte. Dat [slachtoffer 1] met een mes [medeverdachte 1] heeft aangevallen vindt onvoldoende steun in het dossier. Het beroep wordt dan ook verworpen.
De bewezen geachte feiten zijn ook overigens volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest, te weten 190 dagen met aftrek van dat voorarrest. Daarnaast dient de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (GBM) te worden opgelegd voor de duur van een jaar, waar binnen verdachte meewerkt aan de behandeling bij De Bascule en eventuele vervolgbehandeling, deelnemen aan de Intensieve Forensische Aanpak (IFA) vanuit Spirit, naar school gaat volgens het rooster en zich ook daar aan de regels houdt. Daar tegenover dienen 12 maanden vervangende jeugddetentie te staan. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de GBM dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een eventuele veroordeling dient te worden volstaan met een jeugddetentie die niet langer is dan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De GBM is een zware maatregel die niet lichtvaardig dient te worden opgelegd. De persoon van de verdachte en de positieve ontwikkeling van haar gedrag sinds het huisarrest dienen hierbij te worden meegenomen. Eventuele behandeling en begeleiding kunnen ook in de vorm van bijzondere voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijk strafdeel worden opgelegd. Ingeval wel een GBM opgelegd mocht worden, verzoekt de verdediging de vervangende hechtenis te beperken, gelet op de lange tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en aan openlijke geweldpleging door bij metrohalte Postjesweg [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes te steken. De aanleiding was een ruzie op social media tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en het slachtoffer. Beide groepen zijn vervolgens bewapend met een mes naar de Postjesweg gegaan om ‘te praten’. Het is vervolgens tot een gevecht gekomen waarbij [slachtoffer 1] in de borst, de buik en de heup is gestoken, ten gevolge waarvan zij had kunnen overlijden. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt en [slachtoffer 1] is fysiek en psychisch leed aangedaan, zoals ook volgt uit haar vordering benadeelde partij. Zij heeft nog steeds pijn aan haar verwondingen en er zijn littekens zichtbaar. Daarbij heeft ze last van nachtmerries en is ze in traumatherapie gegaan. Van een vrolijke meid is ze veranderd in een teruggetrokken stil meisje, aldus haar moeder. Verdachte is daar mede schuldig aan. Dat het slachtoffer een rol heeft gehad bij het ontstaan van de ruzie en het gevecht, maakt niet dat verdachte geen straf verdient voor haar handelen.
De rechtbank zal bij de strafoplegging rekening houden met artikel 55 Wetboek van Strafrecht, nu bij het feitencomplex (grotendeels) sprake is van eendaadse samenloop. De poging tot doodslag vormt daarmee de grondslag van de strafoplegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 februari 2018 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Zij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapporten van de Raad opgemaakt op 26/27 juli 2017, 19 september 2017 en 6 maart 2018;
  • rapporten van JBRA opgemaakt op 12 september 2017, 18 september 2017,
  • 29 september 2017,20 oktober 2017, 12 januari 2018, 2 februari 2018 en 1 maart 2018;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt op 27 november 2017 door drs. M.E. de Wit GZ-psycholoog en drs. D.E.M. van Dijk, psycholoog NIP;
  • Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt op 28 november 2017 door A.X. Rutten, kinder- en jeugdpsychiater.
De psychologen komen tot de volgende conclusie.
Er is bij verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking en een andere gespecificeerde disruptieve impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis. Dit was ook het geval ten tijde van de tenlastegelegde feiten en beïnvloedde haar gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Verdachte heeft laten zien dat ze als gevolg van haar lichte verstandelijke beperking en gedragsstoornis moeite heeft om de ernst van de situatie in te schatten en dat ze haar eigen handelen en betrokkenheid bagatelliseert. Als gevolg van de beperking en gedragsstoornis is verdachte niet of beperkt in staat om te reflecteren of tot inzicht te komen in haar gedrag, er verantwoordelijkheid voor te nemen en tot andere keuzes te komen. Geadviseerd wordt daarom om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het risico op recidive wordt als matig tot hoog ingeschat. Verdachte trekt op met een grote groep jongeren, waarvan een aantal justitiële contacten heeft. Ouders hebben zicht noch grip op het functioneren van verdachte buitenshuis en zijn zoekende in de wijze waarop ze moeten omgaan met opgroeiende pubermeisjes in de Nederlandse maatschappij. In het kader van vermindering van de kans op recidive en een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte is begeleiding en behandeling noodzakelijk. Het advies in dat kader is systeemtherapie en een individuele agressieregulatietraining op maat. Daarnaast wordt voortzetting van de begeleiding door IFA aan de orde geacht. De verwachting is dat de voorgestelde ambulante behandeling afdoende zal zijn, mede omdat ouders het gedrag van verdachte afkeuren en gezien hun bereidwillige houding ten aanzien van behandeling, die naar verwachting een gunstig effect zal (kunnen) hebben op het hele gezin. Er wordt een GBM voor de duur van een jaar van belang geacht, mede gezien de overtredingen van de voorwaarden ten tijde van het huisarrest. Er zijn zorgen omtrent de ontwikkeling van verdachte (schoolproblemen, gedragsproblemen, cognitieve beperking) en haar houding ten aanzien van de tenlastegelegde feiten (bagatelliseren eigen handelen, externaliseren, gebrek aan berouw) in combinatie met (haar beweegredenen met betrekking tot) het overtreden van de opgelegde voorwaarden. De begeleiding door Jeugdbescherming Amsterdam dient hierbij te worden voortgezet. De GBM zou de nodige externe druk kunnen genereren om haar tot actief meewerken aan interventies te bewegen en haar de ernst van de situatie te laten beseffen.
De psychiater komt tot de volgende conclusie.
Er is bij verdachte sprake van een norm overschrijdende gedragsstoomis. Dit was ten tijde van het plegen van liet tenlastegelegde eveneens het geval en beïnvloedde haar gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde gedeeltelijk. Samenhangend met de gedragsstoomis is sprake van impulsiviteit en het niet goed overzien van de gevolgen van haar gedrag waardoor voorstelbaar is dat zij betrokken is geraakt bij het tenlastegelegde. Zij neigt ertoe haar gedrag te bagatelliseren en ervaart weinig spijtgevoelens. Ook bestaat er een gevoel van rechtvaardiging van agressie als zij zich aangevallen voelt. Geadviseerd wordt om verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Indien verdachte niet verder begeleid of behandeld zou worden is er sprake van een matig risico op recidive. Een beschermende factor is het feit dat de ouders meewerken aan de hulpverlening en dat in het gezin er sprake is van het inzien van het nut van het hebben en houden van dagbesteding en dat zij normen en waarden hebben. De invloed van de mededaders kan als ongunstig worden beschouwd en de invloed van de ouders als een grotendeels gunstige factor hoewel zij niet alle gedragingen van hun dochters kunnen overzien. Geadviseerd wordt om de behandeling door de Jeugdbescherming voort te zetten voor langere tijd en deze toezicht te laten houden op het naleven van de verwijzing ten behoeve van een individuele behandeling op bijvoorbeeld een jeugd forensische polikliniek. Daar kan een delict analyse plaatsvinden en een behandeling en begeleiding met daarbij aandacht voor social media. Daarbij dienen in ieder geval ook ouders en mogelijk het hele gezin te worden betrokken. Geadviseerd wordt om dit te doen in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel aangezien een stevige stok achter de deur noodzakelijk is.
Ter zitting heeft de Raad overeenkomstig bovenstaande conclusies geadviseerd om aan verdachte een jeugddetentie op te leggen conform voorarrest en daarnaast de GBM. Binnen dit strakke kader kunnen dan de noodzakelijke behandeling en begeleiding plaatsvinden.
JBRA heeft zich aangesloten bij de conclusies en de adviezen van de Raad en de deskundigen. Gelet op de diagnose die bij haar is gesteld is de GBM passend, zodat een strak kader wordt gecreëerd waar binnen verdachte kan worden begeleid en behandeld.
Gelet op al het voorgaande zal aan verdachte mede gelet op de ernst van zaak A een forse onvoorwaardelijke jeugddetentie worden opgelegd welke gelijk is aan het voorarrest.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de ernst van het in zaak A onder 1 primair begane misdrijf aanleiding geeft tot de oplegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige en dat de maatregel ook in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Daarbij overweegt de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit terwijl er bij verdachte sprake is van een verstandelijke beperking en een gedragsstoornis. De rechtbank zal haar als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen. Om recidive te voorkomen dient zij in het kader van de maatregel mee te werken met de behandeling en begeleiding die haar worden opgelegd. Verdachte moet naar school en stage gaan volgens het rooster en dient zich daar aan de regels te houden. Ook dient zij mee te werken met de begeleiding vanuit Spirit IFA en zij zal moeten meewerken met de individuele therapie en de systeemtherapie bij De Bascule en met een eventuele vervolgbehandeling. Verdachte dient in dat kader toezicht en begeleiding te krijgen van de JBRA. Als verdachte niet meewerkt aan (één van) deze voorwaarden loopt zij het risico om met een time-out dan wel met vervangende jeugddetentie in een Justitiële Jeugdinrichting te worden geplaatst.
Dadelijke uitvoerbaarheid GBM
Gelet op het feit dat verdachte in korte tijd betrokken is geweest bij twee forse geweldsincidenten (zaken A en B) is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen. Dat het in zaak B niet tot een strafrechtelijke veroordeling komt, maakt dat niet anders. De rechtbank is gelet op de conclusies van de deskundigen over de persoon van verdachte voorts van oordeel dat de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de verdachte is.
Daarom zal de rechtbank bevelen dat het programma waaruit de maatregel bestaat dadelijk uitvoerbaar is.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Zaak A
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert – hoofdelijk – € 565,45 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,-- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank begrijpt van mr. Koopsen dat de vordering tot immateriële schadevergoeding mogelijk slechts een deel van de geleden schade betreft. De benadeelde partij heeft zich het recht voorbehouden een ander deel van de schade buiten het strafgeding van verdachte te vorderen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting door verdachte betwist.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden omtrent de verwondingen en het fysieke en psychische leed dat het incident heeft toegebracht alsmede rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,--. De vordering zal hoofdelijk voor dat bedrag worden toegewezen, ter vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de schade mogelijk mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij zelf kan worden toegerekend. De benadeelde partij heeft immers zelf een actieve rol gespeeld bij het organiseren van de confrontatie met de verdachten. Er is door de verdachten [verdachten] aangifte tegen de benadeelde partij gedaan en het Openbaar Ministerie heeft daarop nog geen vervolgingsbeslissing genomen. De benadeelde partij kan het overige deel van die vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij zal daarnaast ten aanzien van het materiële deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.000,-- (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het moment van het ontstaan van de schade te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Zaak B
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 118,68 aan materiële schadevergoeding en € 1.980,-- aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank gaat daarbij uit van de door de raadsman ingediende vordering van 13 maart 2018.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 77a, 77g, 77i, 77w, 77wa, 77wc, 77gg, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van
ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde:
medeplegen van poging tot doodslag
en
ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezen verklaarde:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door haargepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
190 (honderdnegentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt aan de verdachte op de
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdigevoor de duur van 1 (één) jaar, die bestaat uit:
  • meewerken met de begeleiding vanuit Jeugdbescherming Regio Amsterdam;
  • meewerken met de begeleiding vanuit Spirit IFA (Intensieve Forensische Aanpak);
  • meewerken aan de individuele en systeembehandeling bij De Bascule en een eventuele vervolgbehandeling;
  • naar school/stage gaan volgens haar rooster en zich houden aan de regels door school/stageplek gesteld.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, heeft tot taak de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Beveelt, voor het geval de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat de maatregel zal worden vervangen door jeugddetentie voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
Beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat,
dadelijk uitvoerbaaris.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 1.000,-- (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] , te betalen de som van € 1.000,-- (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 10 (tien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.S. Schoorl, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. I.M. Nusselder en A.S. Dogan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 april 2018.