ECLI:NL:RBAMS:2018:1910

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
13/684344-17 (zaak A) en 13/689026-18 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging na steekincident in Amsterdam

Op 3 april 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte en twee medeverdachten, die zijn veroordeeld voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 24 juli 2017 bij metrostation Postjesweg in Amsterdam. De verdachte en haar medeverdachten hebben, na een conflict dat via social media was ontstaan, de confrontatie met het slachtoffer gezocht. Tijdens deze confrontatie is het slachtoffer meerdere malen met een mes gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van poging tot doodslag, ook al heeft zij zelf niet met het mes gestoken. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar medeverdachten. De verdachte is ook veroordeeld voor openlijke geweldpleging. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,-- voor immateriële schade. De rechtbank heeft een jeugddetentie opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummers: 13/684344-17 (zaak A) en 13/689026-18 (zaak B)
Datum uitspraak: 3 april 2018
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. B.G.M.C. Peters, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), de heer [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), mevrouw [naam 3] , namens Spirit en door de ouders van verdachte naar voren is gebracht.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft raadsvrouw mr. A. Koopsen het woord gevoerd. Namens de benadeelde partij [naam benadeelde partij] is haar moeder ter zitting verschenen.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde:
1.
zij op of omstreeks 24 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van haar mededader(s), althans alleen, naar voornoemde [slachtoffer] is toegegaan waarna zij, verdachte en/of haar mededader(s) (vervolgens) meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of in de buik buik en/of in de heup, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gestoken en/of gesneden;
(Artikel 289/287 jo 45 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
zij op of omstreeks 24 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, naar voornoemde [slachtoffer] is toegegaan waarna zij, verdachte en/of haar mededader(s) (vervolgens) meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst en/of in de buik en/of in de heup, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gestoken en/of gesneden;
(Artikel 303/45 Wetboek van Strafrecht)
2.
zij op of omstreeks 24 juli 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Postjesweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal,
- slaan en/of stompen in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en/of
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden in de buik en/of in de borst en/of in de heup, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] ,
en dit door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten een of meer steekwond(en) voor voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
(Artikel 141 Wetboek van Strafrecht)
ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
zij op of omstreeks 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [naam benadeelde partij] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal,
- aan de haren van voornoemde [naam benadeelde partij] te rukken en/of trekken en/of
- in/op het gezicht van voornoemde [naam benadeelde partij] te krabben en/of
- in/op/tegen de buik en/of op/tegen het hoofd, althans op/tegen het lichaam
van voornoemde [naam benadeelde partij] te schoppen en/of trappen en/of
- op/tegen het lichaam van voornoemde [naam benadeelde partij] te slaan en/of stompen;
(Artikel 300 Wetboek van Strafrecht)

2.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

Zaak A
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag en de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging kunnen worden bewezen.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Er was bij verdachte geen opzet op het gebruik van geweld, laat staat op gebruik van een mes. Bij verdachte is geen mes aangetroffen en zij wist ook niet van de aanwezigheid van een mes bij [medeverdachte 1] . Verdachte ging naar de Postjesweg om met [slachtoffer] te praten over hun ruzie. Verdachte heeft ter zitting verklaard op geen enkel moment een mes te hebben gezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorafgaand aan de dag van de ten laste gelegde gedragingen hebben verdachte en aangeefster [slachtoffer] via social media over en weer ruzie gemaakt naar aanleiding van geplaatste beelden en reacties daarop.
Vast staat dat verdachte samen met haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 24 juli 2017 rond 16:00 uur aanwezig is bij het metrostation Postjesweg. Daar is ook [slachtoffer] die wordt vergezeld door meerdere vriendinnen. Er is eerder vanuit [slachtoffer] richting [verdachte] een bericht via social media verstuurd om elkaar te treffen op die plek en dat tijdstip. Het komt daar vrijwel direct tot een confrontatie tussen beide groepen. Vast staat dat [slachtoffer] daarbij drie keer is gestoken, in de borst, in de buik en in de heup.
In de afgeluisterde OVC-gesprekken vertellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar dat zij [slachtoffer] hebben gestoken. Ook verdachte verklaart dat zij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dit tijdens een rit in de gedetineerdenbus heeft horen verklaren.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte is aan te merken als medeplegen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de bewezenverklaring dat de verdachte zich mede heeft schuldig gemaakt aan de in zaak A ten laste gelegde feiten niet noodzakelijk dat verdachte daadwerkelijk zelf met een mes heeft gestoken. Voor een bewezenverklaring van het handelen ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’ volstaat immers dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
Naar het oordeel van de rechtbank is daar sprake van nu de drie verdachten handelden in gelijke gezindheid. Het conflict tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [slachtoffer] is al ten tijde van het incident al minimaal een week gaande, gedurende welke tijd verdachten elkaar ook over de ruzie hebben gesproken, bijvoorbeeld over een eerdere uitnodiging van [slachtoffer] voor een afspraak bij het De Mirandabad. De vrijdag voor het steekincident heeft verdachte vernomen dat [slachtoffer] haar nog steeds ‘in elkaar wil slaan’. Op de dag van het steekincident zijn de drie verdachten samen voordat zij naar het metrostation voor de Postjesweg gaan. Onderling wordt besproken de uitnodiging van [slachtoffer] te accepteren om elkaar op de Postjesweg te ontmoeten, een uitnodiging die ze op een social media account van verdachte hadden ontvangen en op de telefoon van [medeverdachte 2] hadden bekeken. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij vernemen dat [slachtoffer] een mes zal meenemen. Voor de zekerheid nemen zij daarom ook een mes mee. [medeverdachte 2] zegt dat ze niet moeten reageren op een bericht van [slachtoffer] dat ze niet durven te komen omdat anders de groep van [slachtoffer] misschien weer weg zou gaan, aldus verdachte.
Verdachte is vervolgens ter plaatse in gevecht geraakt met [slachtoffer] en een ander uit haar groep. Daarop zou [medeverdachte 1] stekende bewegingen hebben gemaakt in de richting van [slachtoffer] terwijl het kleine meisje haar sloeg. [slachtoffer] blijkt dan te zijn gestoken. Op de bewakingsbeelden van de GVB kort hierna is te zien dat [medeverdachte 1] het mes open en bloot in haar rechterhand houdt, terwijl verdachte ernaast staat. Volgens getuige [naam getuige] geeft [medeverdachte 1] een mes door aan [medeverdachte 2] . De drie verdachten rennen samen door naar het perron van de metro. Daar wordt het mes, dat [naam 4] heeft gekregen van [medeverdachte 2] , door [naam 4] weggegooid. De verdachten rennen gedrieën weg als de politie arriveert. Meerdere getuigen zien de drie verdachten als groep, wat ook volgt uit de camerabeelden.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte en de medeverdachten bewapend met een mes de confrontatie met [slachtoffer] zijn aangegaan, het daadwerkelijke steken door anderen dan verdachte als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de nauwe en bewuste samenwerking om het gevecht aan te gaan, dat ook ten aanzien van het steken sprake is van medeplegen. Verdachte en haar medeverdachten zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook gezamenlijk verantwoordelijk voor de messteken en hebben door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] ten gevolge van die messteken zou kunnen komen te overlijden. De rechtbank acht daarmee bewezen dat het opzet van de drie verdachten - in de zin van voorwaardelijk opzet - was gericht op het van het leven beroven van [slachtoffer] .
De rechtbank acht gelet op het voorgaande ook de openlijke geweldpleging bewezen.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte en haar medeverdachten hebben gehandeld met voorbedachte raad om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte zal van dat bestanddeel worden vrijgesproken.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde:
op 24 juli 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met haar mededaders, naar voornoemde [slachtoffer] is toegegaan waarna zij, verdachte en haar mededaders vervolgens meermalen met een mes in de borst en in de buik en in de heup van voornoemde [slachtoffer] hebben gestoken en gesneden;
ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
op 24 juli 2017 te Amsterdam, met anderen, op de openbare weg, de Postjesweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het meermalen
- slaan en/of stompen in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en/of
- met een mes steken en snijden in de buik en in de borst en in de heup van voornoemde [slachtoffer] ,
en dit door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten meer steekwonden voor voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
Zaak B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de eenvoudige mishandeling door verdachte kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de mishandeling, omdat de verklaring van de aangeefster onbetrouwbaar is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op basis van de aangifte door [naam benadeelde partij] , de verklaring van verdachte en de verklaring van de gymleraar [naam gymleraar] kan worden vastgesteld dat verdachte geweld heeft gebruikt in de richting van die [naam benadeelde partij] .
Verdachte heeft echter verklaard dat zij werd aangevallen door [naam benadeelde partij] , nadat deze in gevecht was geweest met haar zus [medeverdachte 1] . [naam benadeelde partij] zou ook voor de ingang hebben gestaan waardoor verdachte niet weg kon komen. Verdachte heeft verklaard dat zij zich heeft verdedigd door [naam benadeelde partij] meerdere stoten met de vuist te geven.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ligt in het begrip mishandeling de wederrechtelijkheid besloten. Die wederrechtelijkheid bestaat dan uit het opzettelijk toebrengen van pijn of lichamelijk letsel. De vraag die met het verweer van verdachte wordt opgeworpen, is of het handelen van verdachte is aan te merken als opzettelijk mishandelend en of het gedrag daarmee als wederrechtelijk is aan te merken of juist door noodweer is ingegeven en daarom niet als wederrechtelijk kan worden gezien. De verklaringen van aangeefster en verdachte verschillen daarin. De verklaring van de gymleraar geeft daar geen uitsluitsel over, omdat hij heeft verklaard dat hij achteraf heeft gehoord dat aangeefster en verdachte ‘zijn gaan vechten’.
Op basis van het voorliggend dossier kan dus niet zonder meer worden uitgesloten dat verdachte reageerde op een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding vanuit de aangeefster. Om die reden kan niet worden bewezen dat het handelen van verdachte als wederrechtelijk is aan te merken en dus als opzettelijk mishandelend. Er wordt immers niet voldaan aan het bewijsminimum zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid Wetboek van Strafvordering. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van hetgeen in zaak B ten laste is gelegd.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De raadsvrouw heeft ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde een beroep op noodweer gedaan.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en van een handeling, geboden door de noodzakelijke verdediging daartegen.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende gebleken is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte of medeverdachte [medeverdachte 1] door [slachtoffer] of een ander uit haar groep. Er is sprake geweest van een welbewuste confrontatie waarbij beide groepen met elkaar in aanraking zijn gekomen. Hierbij is over en weer gevochten, onder meer door verdachte. Onder deze omstandigheden komt verdachte geen beroep op noodweer toe. Het beroep wordt dan ook verworpen.
De bewezen geachte feiten zijn ook overigens volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 300 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 153 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen als bijzondere voorwaarden te worden opgelegd dat verdachte meewerkt aan de behandeling bij De Bascule en een eventuele vervolgbehandeling, deelnemen aan de Intensieve Forensische Aanpak (IFA) vanuit Spirit, zich houdt aan de huisregels die haar ouders stellen, naar school gaat volgens het rooster en zich ook daar aan de regels houdt. Verdachte dient daarbij toezicht en begeleiding te krijgen van JBRA. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht en de begeleiding dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een eventuele veroordeling de op te leggen jeugddetentie gelijk dient te zijn aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Indien er een voorwaardelijke strafdeel noodzakelijk wordt geacht om bijzondere voorwaarden aan te kunnen verbinden, dan kan ook een voorwaardelijke werkstraf worden opgelegd gezien de rol van verdachte in het steekincident.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en aan openlijke geweldpleging door bij metrohalte Postjesweg [slachtoffer] meerdere malen te verwonden met een mes. De aanleiding was een ruzie op social media tussen verdachte en het slachtoffer. Beiden groepen zijn bewapend met een mes naar de Postjesweg gegaan om ‘te praten’. Het is vervolgens tot een gevecht gekomen waarbij [slachtoffer] in de borst, de buik en de heup is gestoken, ten gevolge waarvan zij had kunnen overlijden. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt en [slachtoffer] is fysiek en psychisch leed aangedaan, zoals ook volgt uit haar vordering benadeelde partij. Zij heeft nog steeds pijn aan haar verwondingen en er zijn littekens zichtbaar. Daarbij heeft ze last van nachtmerries en is ze in traumatherapie gegaan. Van een vrolijke meid is ze veranderd in een teruggetrokken stil meisje, aldus haar moeder. Verdachte is daar mede schuldig aan. Dat het slachtoffer een rol heeft gehad bij het ontstaan van de ruzie en het gevecht, maakt niet dat verdachte geen straf verdient voor haar handelen.
De rechtbank zal bij de strafoplegging rekening houden met artikel 55 Wetboek van Strafrecht, nu bij het feitencomplex (grotendeels) sprake is van eendaadse samenloop. De poging tot doodslag vormt daarmee de grondslag van de strafoplegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 februari 2018 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Zij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapporten van de Raad opgemaakt op 18 september 2017 en 7 maart 2018;
  • rapporten van JBRA opgemaakt op 12 september 2017, 29 september 2017, 5 januari 2018 en 2 februari 2018;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt op 14 november 2017 door drs. M.E. de Wit GZ-psycholoog en drs. D.E.M. van Dijk, psycholoog NIP;
  • Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt op 28 november 2017 door A.X. Rutten, kinder- en jeugdpsychiater.
De psychologen komen tot de volgende conclusie.
Er is bij verdachte geen sprake van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van
haar geestvermogens. Dit was evenmin het geval ten tijde van het tenlastegelegde feit. Er ontbreken daardoor redenen om haar de tenlastegelegde feiten in een verminderde mate toe te rekenen en om een strafadvies te geven. Ouders zijn modern georiënteerd en hanteren een progressieve houding ten aanzien van de ontwikkeling en vrijheden van meisjes. Dit strookt wellicht niet altijd met de tradities uit de Marokkaanse cultuur. Als gevolg hiervan ‘moeten’ ouders (en verdachte) laveren tussen de twee culturen en zijn zij op zoek naar hun eigen weg, die met vallen en opstaan gepaard gaat. De kans op recidive kan niet vanuit pathologie worden ingeschat. Wel kan in algemene zin gesteld worden dat er onder de huidige omstandigheden sprake is van een matig tot hoge kans op recidive. Naar voren is gekomen dat er vooral op het gebied van sociale / contextuele factoren (afwijzing door leeftijdgenoten, ervaren stress en geringe copingvaardigheden, achterstandsbuurt, omgang met delinquente leeftijdsgenoten, het qua opvoedingsvaardigheden van ouders laveren tussen twee culturen) een matig tot hoog recidiverisico bestaat. Op het gebied van individuele risicofactoren (negatieve opvattingen, problemen met het hanteren van boosheid, gebrek aan empathie/berouw, beperkt gemotiveerd voor interventies) komt een matige kans op recidive naar voren. De beperkte aanwezigheid van een aantal protectieve factoren (geen pro sociale betrokkenheid, ontbreken positieve houding tegenover interventie en gezag, ontbreken veerkrachtige persoonlijkheid) draagt bij aan het beeld dat er sprake is van een matig tot hoog risico op recidive. Vanuit de kans op recidive in algemene zin en vanuit het oogpunt van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte wordt een training gericht op agressieregulatie met aandacht voor omgaan met (belediging, ruzie op) social media (in relatie tot eergevoelens) geïndiceerd geacht. Ook wordt vanuit deze context voortzetting van de begeleiding door IFA aan de orde geacht.
De psychiater komt tot de volgende conclusie.
Er is bij verdachte geen sprake van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling. Dit was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde eveneens het geval. Geadviseerd wordt om het tenlastegelegde aan verdachte toe te rekenen
.Indien onderzochte niet verder begeleid zou worden, wordt het risico op recidive als matig ingeschat. Er zijn wel een aantal beschermende factoren maar er zijn ook risicofactoren aanwezig zoals het normaliseren van het gebruiken van geweld. Beschermende factoren zijn: de hechtheid van het gezin, het achten van belang aan dagbesteding door haarzelf en door andere gezinsleden en ouders die meewerken aan de geboden hulpverlening. Mogelijk is de invloed van de mededaders een ongunstige factor geweest en die van de ouders in het algemeen een gunstige factor, hoewel ze niet het zicht hebben op alles wat hun dochters doen. Geadviseerd wordt verdachte nog langere tijd onder begeleiding van de Jeugdbescherming te laten vallen en onderzochte een voorwaardelijke straf op te leggen indien het tenlastegelegde wordt bewezen, waarbij zij zich dient te houden aan de aanwijzingen van de Jeugdbescherming, ook als dat inhoudt behandeling en begeleiding op een forensische jeugdpolikliniek, waar dan met name aandacht dient te worden besteed aan agressieregulatie, de rol van social media en de invloed hiervan en een delictanalyse dient te worden afgenomen. De ouders dienen ook bij de behandeling en begeleiding betrokken te worden.
De Raad heeft overeenkomstig voornoemde conclusies geadviseerd. Aan verdachte kan een deels voorwaardelijke jeugddetentie worden opgelegd, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Aan het voorwaardelijke deel dienen bijzondere voorwaarden te worden verbonden zodat er een forse stok achter de deur is en verdachte blijft meewerken. Van belang is namelijk dat de begeleiding van IFA doorgaat en dat de behandeling bij de Bascule wordt ingezet. Verder dient verdachte zich te houden aan de regels die de ouders in huis stellen en dient zij naar school te gaan en zich ook daar te houden aan de regels.
JBRA heeft zich aangesloten bij de adviezen van de deskundigen. Van belang is dat verdachte een individuele behandeling krijgt bij de Bascule om te werken aan haar agressieregulatie. Daarnaast dient er systeemtherapie te worden ingezet om samen met de ouders aandacht te besteden aan de onderlinge relatie van en vertrouwensband met hun dochters. Ook dient er aandacht te zijn voor eventueel schoolverzuim en gebruik van social media.
Gelet op al het voorgaande zal aan verdachte mede gelet op de ernst van zaak A een forse jeugddetentie worden opgelegd waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Gelet op de adviezen van de deskundigen en de hulpverlening zal ter voorkoming van recidive een deel van de jeugddetentie in voorwaardelijke vorm worden opgelegd met daaraan verbonden diverse bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd. Verdachte zal moeten meewerken met de begeleiding vanuit Spirit IFA en zij zal moeten deelnemen aan de individuele therapie en de systeemtherapie bij De Bascule. Ook dient zij naar school te gaan volgens het rooster, dient zij zich daar aan de regels te houden en zal zij zich ook thuis aan de regels moeten houden. Verdachte dient in dat kader toezicht en begeleiding te krijgen van de JBRA. Indien verdachte zich niet houdt aan (één van) deze bijzondere voorwaarden loopt zij het risico om opnieuw in een Justitiële Jeugdinrichting te worden geplaatst.
De rechtbank komt wel tot een lager voorwaardelijk strafdeel dan de officier van justitie in haar eis. Zij ziet daartoe aanleiding omdat verdachte niet eerder is veroordeeld en ook haar proceshouding vanaf het begin van deze zaak redelijk open en meewerkend is geweest.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Verdachte heeft zich ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag waarbij het slachtoffer meerdere malen met een mes is gestoken. Gelet op dit strafbare feit en het feit dat zij kort daarvoor ook al betrokken is geweest bij een geweldsincident (zaak B), en de rapportages aangaande de persoonlijkheid van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn. Dat het in zaak B niet tot een strafrechtelijke veroordeling komt, maakt dat oordeel niet anders.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Zaak A
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert – hoofdelijk – € 565,45 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,-- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank begrijpt van mr. Koopsen dat de vordering tot immateriële schadevergoeding mogelijk slechts een deel van de geleden schade betreft. De benadeelde partij heeft zich het recht voorbehouden een ander deel van de schade buiten het strafgeding van verdachte te vorderen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting door verdachte betwist.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden omtrent de verwondingen en het fysieke en psychische leed dat het incident heeft toegebracht alsmede rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,--. De vordering zal hoofdelijk voor dat bedrag worden toegewezen, ter vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de schade mogelijk mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij zelf kan worden toegerekend. De benadeelde partij heeft immers zelf een actieve rol gespeeld bij het organiseren van de confrontatie met de verdachten. Er is door de verdachten [naam verdachten] aangifte tegen de benadeelde partij gedaan en het Openbaar Ministerie heeft daarop nog geen vervolgingsbeslissing genomen. De benadeelde partij kan het overige deel van die vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij zal daarnaast ten aanzien van het materiële deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.000,-- (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Zaak B
De benadeelde partij [naam benadeelde partij] vordert € 118,68 aan materiële schadevergoeding en € 1.980,-- aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank gaat daarbij uit van de door de raadsman ingediende vordering van 13 maart 2018.
(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 77gg, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van
ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde:
medeplegen van poging tot doodslag
en
ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezen verklaarde:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
240 (tweehonderd veertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, te weten 147 dagen, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie groot 93 (drieënnegentig) dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de
algemenevoorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- haar medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de
bijzonderevoorwaarden dat de veroordeelde:
- meewerkt met de begeleiding vanuit Spirit IFA (Intensieve Forensische Aanpak);
- meewerkt aan de individuele en systeembehandeling bij De Bascule en een eventuele vervolgbehandeling;
- zich houdt aan de huisregels gesteld door haar ouders;
- onderwijs volgen volgens het lesrooster zonder ongeoorloofd schoolverzuim.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 1.000,-- (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , te betalen de som van € 1.000,-- (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 10 (tien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde partij] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.S. Schoorl, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. I.M. Nusselder en A.S. Dogan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 april 2018.