3.4Op de zitting heeft de gemeente een pleitnota voorgedragen waarin wordt gereageerd op de gronden van het verzoekschrift. De voorzieningenrechter citeert hieruit de volgende passages:
“Zoals in de Ruimtelijke Motivering onder 4.4.4. aangegeven, heeft het college op 26 april 2016 besloten om alvast op vier nieuwbouwlocaties tijdelijke woonunits te ontwikkelen. Uitgangspunt daarbij is dat statushouders zoveel mogelijk worden gemengd met andere groepen zoals jongeren en studenten om integratie te bevorderen (liefst 50/50). De onderhavige locatie is een van die geschikt bevonden locaties. Overigens laat verzoeker na te onderbouwen waarom dit niet zo zou zijn. Daarbij lijkt verzoeker uit het oog te verliezen dat op grond van het vigerende, onherroepelijke bestemmingsplan een veel omvangrijker, massaler bouwplan mogelijk is dan thans is vergund: het gehele bouwvlak mag worden bebouwd en daarbij geldt een maximale hoogte van 32 meter, met
een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid tot 36 meter! Het thans vergunde bouwplan voorziet slechts in een gedeeltelijke bebouwing van het bouwvlak (40%) en een trapsgewijze bebouwing met een hoogte variërend van 3,2 tot 16 meter. Aangezien voor een periode van tien jaar een veel kleiner bouwplan wordt gerealiseerd dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en aldus per saldo een minder belastende invulling, kan het college niet inzien wat feitelijk het belang is van verzoeker dan wel dat dit bouwplan zijn woon- en leefklimaat zeer nadelig beïnvloedt.
Het algemeen, maatschappelijk belang om het voorliggende tijdelijke project te realiseren is daarentegen groot. Met dit project wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke taakstelling van de gemeente om statushouders te huisvesten. Deze huisvesting van statushouders betreft een bovenregionale behoefte (nationale opgave) die het rijk over gemeenten verdeelt. Tevens wordt met het project uitvoering gegeven aan het programma Actieplan Woningbouw 2014-2018 en de Huisvesting Kwetsbare Groepen. De gemeente neemt hierin haar verantwoordelijkheid. Het realiseren van tijdelijke huisvesting voor statushouders is een maatschappelijke, urgente opdracht. Een flink aantal statushouders wacht op een woning. Gelijk het uitgangspunt van menging van 50% statushouders en 50% studenten wordt een impuls gegeven aan de integratie van statushouders. Met het bouwplan kunnen de doelstellingen worden geconcretiseerd.
Het betoog van verzoekers onder 10-13 van het bezwaarschrift, dat het project niet in juiste relatie kan worden gebracht met het beleid dan wel dit onvoldoende is gemotiveerd, kan het college gelet op het voorgaande in het geheel niet volgen. Overigens staat de locatiekeuze en het beleid hier als zodanig niet ter discussie.
Het bezwaar richt zich tegen de verleende omgevingsvergunning, waarbij het al met al slechts om een tijdelijke en minimale inbreuk op het bestemmingsplan gaat. De discussie, omvang van het geding is hier naar het college meent in beginsel dan ook niet breder of groter dan deze minimale afwijking.
Gelet op de hiervoor genoemde urgente huisvestingstaak wordt - om binnen het redelijk haalbare te blijven - gebruik gemaakt van standaard, verplaatsbare en herbruikbare woonunits. Deze hebben een standaardhoogte van 3,2 meter. Dit betekent dat de afwijking voor de eerste bouwlaag 1 meter is en voor de overige bouwlagen 0,4 m. Dit betreft aldus een geringe afwijking.
Op grond van het bestemmingsplan mag de gehele kavel worden bebouwd met een bouwhoogte van 32 meter, met de binnenplanse mogelijkheid tot afwijken tot 36 meter. Met het tijdelijke bouwplan wordt slechts 40% van de kavel bebouwd en bedraagt de bouwhoogte enkel op het hoogste punt 16 meter. Afgezet tegen wat mogelijk is op grond van het bestemmingsplan, wordt er zowel wat betreft het te bebouwen oppervlak als qua hoogte aanzienlijk minder dan 50% ingevuld. Zo bezien wordt veel minder dan 50% van het totaal (mogelijk) te bebouwen oppervlak als woning gebruikt en wordt daarmee recht gedaan aan de (bedoeling van de) bepaling van artikel 3.2, onder e.
Van belang is verder dat hier zich de situatie voordoet dat afwijking van de planregel nodig is omdat er, ten opzichte van wat het bestemmingsplan voor een permanente situatie beoogt, te weinig wordt gebouwd. Om tegemoet te komen aan de buurt, is de keuze gemaakt om de kavel voor het overige (60%) onbebouwd te laten. Zou de kavel wel verder zijn bebouwd met andere functies, of zou het woonblok zijn verhoogd voor invulling met andere functies, dan zou strijd met de bouwregel niet zijn ontstaan. Dat door het onbebouwd laten de facto strikt formeel gezien strijdigheid ontstaat, kan moeilijk worden tegengeworpen.
Gelet op de tijdelijke, beperkte afwijkingen van de planregels acht het college afwijken daarvan acceptabel, temeer gelet op het ontbreken van overige stedenbouwkundige bezwaren. Het college meent dan ook dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Derhalve kon de vergunning met toepassing van artikel 2.12, lid 1 onderdeel a onder 2 Wabo juncto artikel 4, lid 11 Bijlage II Bor, een zogenoemd kruimelgeval, worden verleend. Opgemerkt zij nog dat een kruimelgeval strikt genomen geen ruimtelijke onderbouwing behoeft (zoals bij een afwijking op basis van artikel 2.12, lid 1, onder a onder 3 Wabo wel het geval is), maar dat desondanks in het kader van zorgvuldige besluitvorming een dergelijke ruimtelijke onderbouwing toch is opgesteld.
Het gestelde door verzoekers onder punt 5-9 van het bezwaarschrift kan het college niet volgen. Opgemerkt zij dat de bestemming “Gemengd 1” tevens de functie “wonen” omvat. Verder is in de vergunning de ruimtelijke onderbouwing aangevuld, zodat de afwijking zowel op onderdeel c als e van artikel 3.2 ziet. Gelet op de kruimelbepaling van artikel 4, lid 11 bijlage II Bor, acht het college het betoog dat verzoeker voert omtrent de vraag of artikel 3.2, onder e enkel als een bouwregel of tevens als een gebruiksregels moet worden aangemerkt, irrelevant. Als gezegd, aangezien slechts 40% van de kavel wordt bebouwd en het gebruik van de hoogte veel minder dan 50% van het toelaatbare is, kan het maximale bebouwingspercentage van 50% voor wonen niet worden gehaald.
De parkeernorm zoals opgenomen in de Ruimtelijke Motivering komt overeen met de norm als opgenomen in de nieuwe Nota Parkeernormen 2017, zoals ook in de omgevingsvergunning nader is gemotiveerd. De benodigde parkeerplaatsen zullen worden aangelegd rondom de kavel, waarbij een parkeervergunningstelsel van toepassing is.
Opgemerkt zij nogmaals dat het bestemmingsplan veel meer toestaat dan het voorliggende bouwplan zal realiseren. Ten aanzien van hetgeen verzoeker aanvoert met betrekking tot schaduwwerking en geluid, merkt het college op dat hierin bij het opstellen van het bestemmingsplan is voorzien. Verwijzing naar rapporten die deel uitmaken van dit bestemmingsplan is dan ook valide. Dat het onderhavige bouwplan meer schaduwwerking of geluidoverlast of inbreuk op privacy - wat daar gelet op de situering van de woning van verzoekers aan een hofje en aan het water overigens van zij - teweeg brengt dan een bouwplan waarbij maximaal volgens het
bestemmingsplan wordt gebouwd, is noch door verzoeker onderbouwd noch overigens aannemelijk. Hetzelfde geldt voor de planschade. Nu het bouwplan minder (dan de helft) realiseert dan op grond van het bestemmingsplan mogelijk is, dient dit geen nadere motivering.
Artikel 9.2, lid 10 Bouwbesluit 2012 biedt wel de juiste grondslag voor afwijken van de aansluitplicht op stadsverwarming. Ontheffing is mogelijk op grond van artikel 2.7.3.A, lid 2 van de Bouwverordening 2003 van de gemeente Amsterdam, welk artikel via de bijlage 5 van de vigerende Bouwverordening 2013 van toepassing is op dit project. Aangezien IJburg al was aangewezen als gebied waarvoor een aansluitplicht gold, betekent dat ingeval van bijbouwen in een dergelijk gebied de aansluitplicht uit de bouwverordening 2003 van toepassing blijft. Het doel van de aansluitplicht op stadsverwarming in de Bouwverordening is tweeledig, te weten te borgen dat gebouwen in Amsterdam op duurzame wijze worden verwarmd en te borgen dat warmtedistributienetten economisch levensvatbaar zijn. Het duurzaam verwarmen wordt geborgd langs alternatieve weg, waarbij gebruik zal worden gemaakt van Elektrische verwarming door 100% groene [CO2-vrije] stroom. Vergunninghouder zal gedurende de exploitatieduur de benodigde groene stroom opwekken door op het complex en in de directe omgeving ervan op vastgoed van De Alliantie PV panelen te plaatsen. De stroombehoefte kan worden aangevuld met van derden te betrekken stroom opgewekt middels Nederlandse zonne- of windenergie. Daarmee is genoegzaam aangetoond dat de gebruikte energie 100% groene energie is. Verwezen zij verder naar de onderbouwing als opgenomen in de bij de vergunning behorende brief van de Alliantie van 2 november 2017 en notitie. De voorschriften in de vergunning maken dat op naleving zal worden toegezien. Tevens komt de voorgestelde energieoplossing de herbruikbaarheid van de tijdelijke woonunits ten goede, doordat geen fysieke infrastructuur per unit nodig is. Het niet aansluiten op het warmtedistributienet zal niet leiden tot een niet-levensvaatbaarheid ervan. Warmtenetbeheerder Nuon heeft aangegeven akkoord te zijn.”