ECLI:NL:RBAMS:2018:1756

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
CV EXPL 17-13701
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneerlijke handelspraktijk en misleidende omissie bij compensatie voor vertraagde vlucht

In deze zaak vorderden eisers, twee consumenten, betaling van een bedrag van € 94,10 aan hoofdsom van de besloten vennootschap [naam B.V.], die hen had bijgestaan bij het verkrijgen van compensatie voor een vertraagde vlucht van TUI. Eisers stelden dat zij recht hadden op een hogere compensatie dan door [naam B.V.] was uitbetaald, omdat deze ook onterecht kosten in rekening had gebracht. De kantonrechter oordeelde dat [naam B.V.] als professionele partij een oneerlijke handelspraktijk had gepleegd door essentiële informatie over de tarieven niet te verstrekken. De rechter stelde vast dat de overeenkomst tussen partijen niet op basis van het hogere Schipholtarief, maar op basis van het lagere internettarief tot stand was gekomen. De kantonrechter vernietigde de overeenkomst voor zover deze betrekking had op de afhandelingskosten en de btw, en veroordeelde [naam B.V.] tot betaling van het gevorderde bedrag aan eisers, vermeerderd met rente en kosten. De vordering tot buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De uitspraak benadrukt de bescherming van consumenten tegen misleidende handelspraktijken en de verplichting van professionele partijen om transparant te zijn over hun tarieven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6071049 CV EXPL 17-13701
vonnis van: 30 maart 2018

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

1. [eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
nader te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: [naam gemachtigde eisers] ,
t e g e n

de besloten vennootschap [naam B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [naam B.V.] ,
gemachtigde: [naam gemachtigde gedaagde] .

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

  • dagvaarding van 8 juni 2017, met producties;
  • antwoord, met productie;
  • instructievonnis;
  • repliek, met producties.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [naam B.V.] geen conclusie van dupliek genomen. Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.
Daarop is namens [naam B.V.] om pleidooi gevraagd, welk verzoek is toegewezen. Het pleidooi heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. [eisers] zijn beiden verschenen, vergezeld door hun gemachtigde, [naam B.V.] is in persoon verschenen bij haar bestuurder, [naam bestuurder] . [naam B.V.] heeft gepleit overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Namens [eisers] is gereageerd en er is nog over en weer op elkaar gereageerd. Partijen hebben nog vragen van de kantonrechter beantwoord en vervolgens is vonnis bepaald. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
1.1.
Op 26 augustus 2016 heeft [eisers] op Schiphol vertraging gehad van een vlucht binnen Europa. [eisers] heeft in verband daarmee op Schiphol contact gehad met een medewerker van [naam B.V.] .
1.2.
Bij e-mail van 5 september 2016 aan [e-mailadres] heeft [eisers] het volgende meegedeeld, voor zover hier van belang:

Op 26 augustus heeft u ons aangesproken naar aanleiding van onze vertraging in de gate op Schiphol met de mededeling dat u op basis van No cure No pay voor ons een vergoeding wilde gaan proberen te verhalen bij Tui. Bij deze wil ik ons graag aanmelden. Ik stuur u hierbij wat in mijn bezit zijnde foto’s plus kopieën van ons paspoort. Mocht u nog meer gegevens of vragen hebben dan verneem ik dit graag.
1.3.
[naam B.V.] heeft in verband met die vertraging bij TUI een compensatie verkregen van € 800,00.
1.4.
[naam B.V.] heeft aan [eisers] € 545,90 betaald.
1.5.
Bij e-mail van 21 oktober 2016 heeft [eisers] aan [naam B.V.] meegedeeld, voor zover hier van belang:

Gisteren heb ik een bedrag van € 545,90 gestort gekregen, dit is natuurlijk heel mooi maar volgens mij/jullie hadden wij recht op € 400,- per persoon is naar mijn berekening € 800,- minus jullie courtage van 20% is € 640,-. Waar komt dit verschil vandaan? (..)”.
1.6.
In reactie heeft [naam B.V.] aan [eisers] laten weten, voor zover hier van belang:

De commissie die wij in rekening hebben gebracht, bedraag 20% van de ontvangen compensatie plus € 25 afhandelingskosten, -exclusief BTW. De BTW bedraagt 21%. Zodoende zijn wij overgegaan tot een totaalbetaling aan jullie van € 545,90 (2x 272,95).”

De vordering

2. [eisers] vordert veroordeling van [naam B.V.] tot betaling van
€ 94,10 aan hoofdsom, vermeerderd met € 0,14 aan wettelijke rente tot aan de dagvaarding en de wettelijke rente tot aan de betaling, alsmede vermeerderd met € 48,40 aan buitengerechtelijke kosten, alles met veroordeling van [naam B.V.] in de kosten van dit geding. [eisers] stelt daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende. [eisers] heeft met [naam B.V.] een overeenkomst gesloten op basis waarvan [naam B.V.] voor [eisers] zou zorgen voor de compensatie in verband met een vertraagde vlucht van luchtvaarmaatschappij TUI. De compensatie is door TUI uitbetaald, maar in plaats van de inhouding van de overeengekomen 20% commissie heeft [naam B.V.] nog BTW en kosten in rekening gebracht. Dit is in strijd met hetgeen tussen partijen is afgesproken, aldus [eisers] . Daarom heeft zij recht op betaling van de gevorderde hoofdsom. Na ingebrekestelling is [naam B.V.] in verzuim en rente verschuldigd. [eisers] heeft de vordering uit handen gegeven, reden waarom [eisers] aanspraak maakt op buitengerechtelijke kosten.

Het verweer

3. [naam B.V.] bestrijdt dat zij nog enig bedrag aan [eisers] verschuldigd is. Ter toelichting heeft [naam B.V.] het volgende aangevoerd. Een medewerker van [naam B.V.] heeft op 26 augustus 2016 aan [eisers] een bedrijfskaartje met informatie overhandigd nadat sprake was van vertraging van een vlucht van [eisers] . Op dit kaartje was vermeld welke diensten aangeboden worden en wat de voorwaarden zijn van de dienstverlening. De medewerker heeft ook uitgelegd wat de kosten zijn, aldus [naam B.V.] . Vervolgens heeft [eisers] zich op 5 september 2016 bij Claim4U aangemeld met een verzoek om bijstand, hetgeen [naam B.V.] op diezelfde dag heeft aanvaard. De compensatie is door [naam B.V.] bij de luchtvaartmaatschappij geïnd. Daarop heeft [naam B.V.] de compensatie uitbetaald, onder aftrek van de overeengekomen commissie, afhandelingskosten en btw. [naam B.V.] heeft Schiphol-klanten en internetklanten. [eisers] is akkoord gegaan met het Schiphol-tarief, waarbij 20% commissie in rekening zou worden gebracht en € 25,00 aan afhandelingskosten per claim, exclusief btw. Op het bedrijfskaartje wordt ook bewust het internet-tarief niet vermeld, aldus [naam B.V.] , om de diverse werkwijzen en prijsafspraken gescheiden te houden. Ook op Schiphol wordt de vertraagde reiziger niet geïnformeerd over het lagere internettarief, maar de snuggere consument kan wel via internet dat lagere tarief zien.

De beoordeling

4. Partijen verschillen over hetgeen is overeengekomen. Het antwoord op de vraag welke overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, op basis van het Schipholtarief, dan wel het internettarief, en welk formulier door [naam B.V.] aan [eisers] is verstrekt, is voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet van belang. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5. Bij de beoordeling geldt tot uitgangspunt dat [eisers] als consument wordt aangemerkt en [naam B.V.] als professionele partij moet worden beschouwd. Voorts is niet in debat dat de overeenkomst tussen beiden buiten de verkoopruimte tot stand is gekomen. Daarnaast kan worden vastgesteld dat [naam B.V.] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen voor dezelfde dienst een tweetal tarieven hanteerde, een tarief waarbij de overeenkomst via internet tot stand is gekomen, de internetklanten, en een tarief waarbij de overeenkomst op de luchthaven wordt gesloten, de Schipholklanten. Ook staat vast dat [naam B.V.] de klanten niet actief informeerde over deze verschillende tarieven voor dezelfde dienst. Ter terechtzitting heeft [naam B.V.] toegegeven dat op Schiphol de klanten niet worden gewezen op het (lagere) internettarief en is namens [naam B.V.] verklaard dat het inderdaad juist is dat “snuggere” consumenten altijd via internet een overeenkomst kunnen sluiten. Ten slotte is niet bestreden dat [naam B.V.] [eisers] op Schiphol niet heeft geïnformeerd over het lagere internettarief.
6. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze handelwijze van [naam B.V.] als een oneerlijke handelspraktijk aan te merken. Door op Schiphol geen volledige duidelijkheid te verschaffen over de verschillende tarieven, heeft [naam B.V.] immers essentiële informatie aan [eisers] over de opbouw van de prijs van haar diensten en de daarmee verband houdende kosten onthouden. Op grond van artikel 6:193d lid 1 BW is een handelspraktijk (ook) misleidend indien er sprake is van een misleidende omissie. Uit lid 2 volgt dat een misleidende omissie iedere handelspraktijk is waarbij essentiële informatie welke de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. De door [naam B.V.] genoemde “snuggere” consument, is niet gelijk te stellen aan de gemiddelde consument waarvan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken uitgaat en die zijn weerslag heeft gevonden in de wettelijke bepaling. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, en om de uit hoofde van dat beginsel geboden bescherming ook effectief te kunnen toepassen, wordt in deze zaak het door het Hof van Justitie ontwikkelde criterium van de gemiddelde – dit wil zeggen redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende – consument als maatstaf genomen, waarbij eveneens rekening wordt gehouden met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren. Dat deze gemiddelde consument er bij de totstandkoming volgens het Schipholtarief vanuit gaat dat er ook een lager internettarief bestaat, komt de kantonrechter onaannemelijk voor.
7. Het is evident en ook niet in debat tussen partijen dat [eisers] , indien hij door [naam B.V.] was geïnformeerd over de beide tarieven, voor het voordeligste tarief en dus voor het internettarief had gekozen. Door [eisers] op dit punt niet volledig te informeren heeft [naam B.V.] [eisers] niet de gelegenheid geboden een goed besluit over de transactie te nemen en heeft [naam B.V.] zich schuldig gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk. Een doelmatige, evenredige en afschrikwekkende sanctie op deze handelwijze van [naam B.V.] is dat wordt vastgesteld dat [eisers] slechts tegen het internettarief met [naam B.V.] heeft gecontracteerd. Voor zover er tussen partijen al een overeenkomst op basis van het Schipholtarief tot stand zou zijn gekomen, dient deze partieel te worden vernietigd op basis van artikel 6:193j lid 3 BW in die zin dat de afhandelingskosten en de btw niet voor rekening van [eisers] dienen te komen.
8. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering in hoofdsom toewijsbaar is. Dat dit om een relatief laag bedrag gaat, brengt nog niet mee dat de vordering niet in rechte kan worden gevorderd. Het andersluidende standpunt van [naam B.V.] wordt verworpen.
9. Met betrekking tot de gevorderde buitengerechtelijke kosten geldt dat deze door [eisers] worden gebaseerd op de kosten die zijn gemaakt in verband met het uithanden geven van de vordering. Niet gebleken is dat na het uithanden geven van de vordering sprake is geweest van werkzaamheden die een dergelijke vergoeding rechtvaardigen. In het dossier bevindt zich slechts een enkele e-mail. Voor dergelijke summiere werkzaamheden wordt de proceskostenveroordeling geacht een vergoeding te geven.
10. Nu [naam B.V.] overwegend in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij veroordeeld in de kosten van dit geding.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt [naam B.V.] tot betaling aan [eisers] van:
- € 94,10 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2017 tot aan de voldoening;
- € 0,14 aan rente tot 8 juni 2017;
veroordeelt [naam B.V.] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisers] begroot op:
exploot € 103,11
salaris € 60,00
griffierecht € 78,00
-----------------
totaal € 241,11
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [naam B.V.] tot betaling van een bedrag van € 15,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [naam B.V.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.