ECLI:NL:RBAMS:2018:1681

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
C/13/632315 / HA RK 17-196
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het houden van een preprocessuele comparitie in verband met het truckkartel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2018 een beschikking gegeven in een rekestprocedure waarin de Stichting Aequitas Belangenbehartiging verzocht om het houden van een preprocessuele comparitie op grond van artikel 1018a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Stichting, die de belangen van afnemers van trucks behartigt, stelde dat de truckproducenten betrokken waren bij een kartel dat leidde tot prijsafspraken en dat zij schadevergoeding nastreeft voor de gedupeerden. De belanghebbenden, waaronder DAF Trucks N.V. en andere truckproducenten, verzetten zich tegen het verzoek en stelden dat er onvoldoende basis was voor een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:907 BW. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot het houden van een preprocessuele comparitie niet zinvol was, gezien de onwillige houding van de belanghebbenden en het feit dat er al meerdere procedures aanhangig waren. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde de Stichting in de proceskosten van de belanghebbenden. De beschikking benadrukt de noodzaak voor voldoende informatie en een duidelijke agenda voor een regiezitting, wat in dit geval ontbrak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/632315 / HA RK 17-196
Beschikking van 29 maart 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING AEQUITAS BELANGENBEHARTIGING,
gevestigd te Bleiswijk,
verzoekster,
advocaat mr. J.B. Maliepaard,
tegen
1. de naamloze vennootschap
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
advocaat mr. B. Winters,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
PACCAR INC.,
gevestigd te Bellevue/Seattle, Washington (Verenigde Staten van Amerika),
advocaat mr. B. Winters,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
DAF TRUCKS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Frechen (Duitsland),
advocaat mr. B. Winters,
4. de vennootschap naar buitenlands recht
MAN SE,
gevestigd te München (Duitsland),
niet verschenen,
5. de vennootschap naar buitenlands recht
MAN TRUCK & BUS DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te München (Duitsland),
niet verschenen,
6. de vennootschap naar buitenlands recht
MAN TRUCK & BUS AG,
gevestigd te München (Duitsland),
niet verschenen,
7. de vennootschap naar buitenlands recht
AB VOLVO (PUBL),
gevestigd te Gothenburg (Zweden),
advocaat mr. A. Knigge,
8. de vennootschap naar buitenlands recht
VOLVO LASTVAGNAR AB,
gevestigd te Gothenburg (Zweden),
advocaat mr. A. Knigge,
9. de vennootschap naar buitenlands recht
RENAULT TRUCKS SAS,
wonende te Saint-Priest (Frankrijk),
advocaat mr. A. Knigge,
10. de vennootschap naar buitenlands recht
VOLVO GROUP TRUCKS CENTRAL EUROPE GMBH,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
advocaat mr. A. Knigge,
11. de naamloze vennootschap
CNH INDUSTRIAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. J.H. Lemstra,
12. de naamloze vennootschap
FIAT CHRYSLER AUTOMOBILES N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. J.H. Lemstra,
13. de vennootschap naar buitenlands recht
IVECO S.P.A.,
gevestigd te Turijn (Italië),
advocaat mr. J.H. Lemstra,
14. de vennootschap naar buitenlands recht
IVECO MAGIRUS AG,
gevestigd te Ulm (Duitsland),
advocaat mr. J.H. Lemstra,
15. de vennootschap naar buitenlands recht
DAIMLER AG,
gevestigd te Stuttgart (Duitsland),
advocaat mr. W. Heemskerk,
16. de vennootschap naar buitenlands recht
SCANIA AB,
gevestigd te Södertälje (Zweden),
niet verschenen,
17. de vennootschap naar buitenlands recht
SCANIA TRUCKS & BUSES AB,
gevestigd te Södertälje (Zweden),
niet verschenen,
18. de vennootschap naar buitenlands recht
SCANIA CV DEUTSCHLAND GMBH,
gevestigd te Koblenz (Duitsland),
niet verschenen,
belanghebbenden.
Verzoekster wordt hierna de Stichting genoemd, belanghebbenden sub 1 t/m 2 worden hierna aangeduid met DAF, belanghebbenden sub 7 t/m 10 met V/RT, belanghebbenden sub 11 t/m 14 met Iveco en belanghebbende sub 15 met Daimler. Gezamenlijk zullen de verschenen belanghebbenden DAF c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 13 juni 2017;
  • de tussenbeschikking van deze rechtbank van 9 november 2017, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 14 februari 2018 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden. Partijen zijn van de beschikkingsdatum op de hoogte gesteld.

2.De feiten

2.1.
De statutaire doelstelling van de Stichting luidt als volgt:
Het behartigen van de belangen van natuurlijke personen, rechtspersonen, personenassociaties en instellingen die schade hebben geleden, zowel direct als indirect, als gevolg van verboden afspraken, het in et verkeer brengen van gebrekkige producten en diensten, misleiding, het schenden van de zorgplicht, frauduleuze handelingen, onrechtmatige handelingen, wanprestatie en/of onverschuldigde betalingen, waaronder in elk geval wordt verstaan het verkrijgen van compensatie voor geleden schade voor de natuurlijke personen, rechtspersonen, personenassociaties en instellingen wiens belangen door de stichting worden behartigd.
2.2.
Belanghebbenden zijn alle producenten van middelzware en zware trucks.
2.3.
Op 19 juli 2016 heeft de Europese Commissie bekend gemaakt aan alle belanghebbenden (met uitzondering van Scania) boetes te hebben opgelegd wegens schending van het Europese mededingingsrecht. Volgens de Europese Commissie hadden de truckproducenten heimelijke afspraken gemaakt over de prijsstelling en verhogingen van de bruto adviesprijs voor trucks in de Europese Economische Ruimte (EER). De door de Europese Commissie vastgestelde inbreuken op het mededingingsrecht worden hierna ook aangeduid met het ‘truckkartel’.
2.4.
Op 27 september 2017 heeft de Europese Commissie ook aan Scania een boete opgelegd wegens deelname aan het truckkartel.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot het bepalen van een preprocessuele comparitie op grond van artikel 1018a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2.
De Stichting heeft het verzoek als volgt toegelicht. De adressaten van het onder 2.3 genoemde besluit van de Europese Commissie hebben deelname aan het truckkartel erkend en ter zake een schikking getroffen met de Commissie. Zij hebben de boetes van de Commissie geaccepteerd. Inmiddels geldt dit ook voor Scania. MAN heeft de inbreuken erkend, maar geen boete opgelegd gekregen, omdat zij gebruik heeft gemaakt van de clementieregeling.
3.3.
In 2014 heeft de Europese Commissie de Richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (de Kartelschaderichtlijn) vastgesteld. De Kartelschaderichtlijn is op 25 januari 2017 geïmplementeerd in Nederland (in titel 6.3.3B van Boek 6 Burgerlijk Wetboek). Volgens de Kartelschaderichtlijn (en de nieuwe bepalingen in Boek 6 BW) wordt aangenomen dat de schade veroorzaakt door de karteldeelnemers volledig dient te worden vergoed en dat elke karteldeelnemer hoofdelijk aansprakelijk is. Ook wordt een kartel vermoed schade te hebben veroorzaakt.
3.4.
De Stichting behartigt de belangen van afnemers die ten tijde van het truckkartel een of meer trucks hebben gekocht. De Stichting streeft het doel na om schadevergoeding te bewerkstelligen voor de afnemers van trucks waarover de verboden afspraken zijn gemaakt en afnemers van trucks die door het ‘umbrella effect’ (hogere prijzen in het algemeen als gevolg van het kartel) schade hebben geleden.
3.5.
De Stichting heeft een collectieve regeling voor ogen, die voorkomt dat alle gedupeerden individueel naar de rechter moeten om hun recht op schadevergoeding te effectueren. De beoogde schadevergoeding kan worden bewerkstelligd door middel van een collectieve schikking of door het voeren van een of meer procedures.
3.6.
Tot op heden heeft nog geen enkel overleg over een mogelijke schadevergoeding met belanghebbenden plaatsgevonden. Belanghebbenden zijn wel uitgenodigd om in overleg te treden, maar hebben bij monde van hun advocaat laten weten dat zij vooralsnog hiertoe geen reden zien (V/RT en Daimler) of hebben niets van zich laten horen (overige belanghebbenden).
3.7.
De Stichting heeft in het kader van het aanhangig maken van een collectieve procedure twee opties in beraad: óf alle karteldeelnemers dagvaarden en een verklaring voor recht vorderen dat alle karteldeelnemers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het truckkartel geleden schade óf slechts één of enkele karteldeelnemer(s) dagvaarden en vorderen dat zij hoofdelijk aansprakelijk is (zijn) voor de door hen veroorzaakte schade waaronder de schade die is veroorzaakt bij personen die een truck hebben gekocht bij een andere producent. Het voordeel van de laatste optie is dat in dat geval ervoor gekozen kan worden alleen DAF te dagvaarden waarmee vraagstukken aangaande de internationale bevoegdheid van de rechtbank en het toepasselijk recht worden vermeden.
3.8.
Een mogelijke wijze waarop uiteindelijk schadevergoeding voor de afnemers van trucks kan worden gerealiseerd is door middel van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 7:907 BW. De Stichting streeft ernaar om met alle karteldeelnemers gezamenlijk een schikking te treffen die de schade vergoedt voor een zo groot mogelijke groep personen die schade heeft geleden.
3.9.
De Stichting geeft de voorkeur aan het houden van een preprocessuele comparitie alvorens een eventuele collectieve procedure te entameren vanwege de mogelijkheid om enerzijds te onderzoeken in hoeverre een collectieve schikking tot de mogelijkheden behoort en anderzijds door de mogelijkheden om een dergelijke comparitie te gebruiken als regiezitting waarin processuele afspraken worden gemaakt over de te voeren procedure indien mocht blijken dat deze onvermijdelijk is geworden. De Stichting meent dat een collectieve regeling voor de hand ligt, aangezien de aansprakelijkheid voor de overtreding van het mededingingsrecht als zodanig niet wordt betwist. Voor de karteldeelnemers is goed in te schatten welke schade zij hebben veroorzaakt en welk deel van die schade zij onderling naar rato daarvan zouden moeten dragen. Zij moeten tevens in staat zijn op basis van de hen bekende gegevens over de prijsontwikkeling een reële inschatting te maken van de schade die de afnemers hebben geleden. De totstandkoming van een collectieve regeling wordt dan ook, ondanks de weigerachtige houding van de karteldeelnemers tot op heden, niet als onhaalbaar gezien.
3.10.
In een regiezitting kan overleg worden gepleegd en getracht worden afspraken te maken over bijvoorbeeld de wijze waarop partijen om moeten gaan met het feit dat de karteldeelnemers uit verschillende landen afkomstig zijn. De Stichting staat voor de keuze alleen DAF of ook de overige karteldeelnemers te dagvaarden. Zij wenst in dit stadium nog enige flexibiliteit te behouden en zich aldus het recht voor te behouden om niet alle partijen te dagvaarden. De keuze om zulks niet te doen zal waarschijnlijk worden gemaakt op grond van proceseconomische redenen. Indien blijkt dat het in rechte betrekken van een of meer karteldeelnemers de procedure ten zeerste zal vertragen en vele extra werkzaamheden met zich zal brengen, wenst de Stichting zich het recht voor te behouden om er uiteindelijk voor te kiezen om enkel DAF te dagvaarden, aldus steeds de Stichting.
3.11.
DAF c.s. verzetten zich tegen het houden van een preprocessuele comparitie, omdat – kort gezegd – het houden van een dergelijke comparitie naar hun mening geen zin heeft. Zij voeren hiertoe het volgende aan:
(i) er is onvoldoende basis voor een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:907 BW;
(ii) het is onwaarschijnlijk dat alle betrokken partijen zullen verschijnen;
(iii) het is onduidelijk welke (geschil)punten tijdens een regiezitting aan de orde zouden moeten komen.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 1018a Rv luidt als volgt:
1. Indien een veelheid aan personen door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen is benadeeld, kan, voordat een zaak aanhangig is, de rechtbank, teneinde een overeenkomst, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, te beproeven, op verzoek van een stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907, derde lid, onderdeel f, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de persoon of personen die voor deze gebeurtenis of gebeurtenissen verantwoordelijk worden gehouden, dan wel op verzoek van een van hen, een verschijning ter zitting van deze partijen bevelen.
2. Het verzoekschrift vermeldt:
a. de naam en woonplaats van de verzoeker of verzoekers;
b. de naam en woonplaats van de in het eerste lid bedoelde partijen waarvan verschijning wordt verzocht;
c. een omschrijving van de gebeurtenis of gebeurtenissen waarop het verzoek betrekking heeft;
d. een omschrijving van het geschil of de geschillen die partijen verdeeld houdt;
e. een omschrijving van het verzoek.
3. Indien de rechter het verzoek toestaat, bepaalt hij de plaats, de dag en het uur waarop de verschijning zal plaatsvinden. Verzoekers en andere partijen, die daartoe zijn opgeroepen, zijn verplicht te verschijnen. Indien een verzoeker of partij als bedoeld in de tweede zin niet verschijnt, kan zij worden veroordeeld tot vergoeding van de vergeefs aangewende kosten van degenen die wel zijn verschenen.
4. Bij een verschijning ter zitting kan besproken worden hoe verzoekers en de opgeroepen partijen de totstandkoming van een in het eerste lid bedoelde overeenkomst zullen trachten te bereiken. Ook kan een andere wijze van beëindiging van geschillen ter zake van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenis of gebeurtenissen worden besproken. Artikel 191, tweede lid, tweede en derde zin, is van toepassing.
4.2.
De Stichting lijkt met haar verzoek er vanuit te gaan dat de rechtbank in alle gevallen waarin een partij daartoe verzoekt, een preprocessuele comparitie zal en moet bevelen. Daarin wordt zij niet gevolgd. In artikel 1018a Rv is immers bepaald dat de rechtbank een preprocessuele comparitie
kanbevelen en dit impliceert dat de rechtbank zal (moeten) toetsen of het zinvol is om een dergelijke comparitie te houden, voordat zij tot het bevelen daarvan overgaat.
4.3.
Zoals ook uit de wetsgeschiedenis volgt, kan een preprocessuele comparitie mogelijk verschillende doelen dienen, waaronder (i) het faciliteren van de totstandkoming van een collectieve schikking en, als deze uitblijft, (ii) het voorbereiden en/of structureren van een eventuele collectieve actie (TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, blz. 25).
4.4.
DAF c.s. stellen dat het bereiken van een collectieve schikking tijdens een preprocessuele comparitie niet mogelijk zal zijn. Hiertoe wijzen zij er allereerst op dat zij in Nederland en andere landen door afnemers van trucks reeds zijn betrokken in diverse procedures (meer dan 90), waarin honderden miljoenen euro’s aan schadevergoeding wordt gevorderd. Een aantal van die procedures is geïnitieerd door zogenaamde ‘claim vehicles’ en verschillende procedures zijn al in een verder gevorderd stadium. Blijkens de wetsgeschiedenis is het doel van een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:907 BW om tot een finale oplossing van het geschil te komen. DAF c.s. zien niet hoe zij met de Stichting – (mede) op basis van een naar aanleiding van het onderhavige verzoek te houden preprocessuele comparitie – tot een finale regeling zou kunnen komen, terwijl er ook vele andere procedures aanhangig zijn waarin de truckproducenten (hoofdelijk) aansprakelijk worden gehouden voor schade die het gevolg zou zijn van hetzelfde truckkartel. Dit betekent dat er voor DAF c.s. geen enkele reden is om met de Stichting een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:907 BW te beproeven. Voorts stellen DAF c.s. dat de kans dat alle betrokken partijen (lees: de niet-verschenen belanghebbenden) daadwerkelijk zullen verschijnen nihil is.
4.5.
De Stichting meent dat een onwillige houding ten aanzien van het aangaan van een schikking en het risico dat niet alle betrokken partijen zullen verschijnen, geen redenen mogen zijn om geen preprocessuele comparitie te bevelen.
4.6.
Strikt genomen heeft de Stichting gelijk. Een preprocessuele comparitie kan ook worden verzocht door slechts één partij, in dit geval de Stichting, die stelt op te treden voor de benadeelde partijen, de mogelijke eisende partij derhalve in een eventuele procedure. De wetgever heeft het andersluidende advies van de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) niet gevolgd (de Rvdr “acht het niet zinvol dat ook door slechts één van de partijen een dergelijke comparitie kan worden verzocht”, TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, blz. 27). Ook het enkele feit dat partijen mogelijk niet zullen verschijnen hoeft op zich geen reden te zijn om niet toch een preprocessuele comparitie te bevelen. De rechtbank is echter van oordeel dat een preprocessuele comparitie slechts dan moet worden bevolen als er enig zicht op is dat die bijeenkomst van partijen zinvol zal (kunnen) zijn. DAF c.s. hebben een deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat zij (in dit stadium) niet bereid en in staat zijn om met de Stichting (en haar achterban) over een schikking te onderhandelen. In dat geval is het houden van een preprocessuele comparitie met als doel het faciliteren van de totstandkoming van een collectieve schikking, niet zinvol.
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Stichting voorgesteld dat DAF c.s. voorafgaand aan de preprocessuele comparitie diverse stukken (waaronder informatie over inkoopprijzen van staal en rubber, lijsten met bruto-adviesprijzen en verkoopprijzen en alle stukken met betrekking tot de prijsafspraken tussen de karteldeelnemers) verstrekt, omdat zij deze informatie nodig heeft om een schikking(svoorstel) te kunnen voorbereiden. Dit voorstel behoeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen geen nadere bespreking.
4.8.
DAF c.s. hebben ook terecht aangevoerd dat de Stichting in het verzoekschrift onvoldoende heeft gesteld om een regiezitting (een comparitie ter voorbereiding en/of structurering van een eventuele collectieve actie) te (kunnen) bevelen. De rechter moet – zoals ook de wetgever onder ogen heeft gezien – immers over voldoende informatie beschikken om partijen van dienst te kunnen zijn en daarom dienen partijen (in dit geval alleen verzoekster, de Stichting) onder meer te omschrijven wat de geschilpunten zijn en op welke punten de rechterlijke tussenkomst wordt verzocht (artikel 1018a lid 2 onder d Rv en TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, blz. 26-27). Om een zinvolle regiezitting te kunnen leiden, zal de rechter over meer informatie moeten beschikken dan hetgeen nu in het verzoekschrift staat vermeld. De Stichting heeft in haar verzoekschrift slechts de (wettelijke) mogelijkheden geschetst die haar ter beschikking staan om een mogelijke claim tegen DAF c.s. te gelde te (proberen te) maken, maar niet uitgewerkt op welke (geschil)punten het houden van een regiezitting zou kunnen bijdragen aan een effectieve vorm van procederen en waarover processuele afspraken zouden moeten worden gemaakt. De Stichting heeft nog geen begin gemaakt met het opstellen van een agenda voor een dergelijke regiezitting en zij zal – zoals DAF c.s. terecht hebben aangevoerd – toch zelf moeten beslissen welke partij(en) zij in rechte wil betrekken.
4.9.
Dit alles betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
4.10.
De rechtbank ziet aanleiding de Stichting, als verzocht, te veroordelen in de kosten van de procedure. Deze worden aan de zijde van ieder van DAF c.s. tot op heden begroot op € 452,00 aan salaris advocaat.
4.11.
Voor een veroordeling van de niet-verschenen belanghebbenden in de kosten van de procedure, zoals de Stichting verzoekt, bestaat geen wettelijke basis.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten aan de zijde van DAF, tot op heden begroot op € 452,00,
5.3.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten aan de zijde van V/RT, tot op heden begroot op € 452,00,
5.4.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten aan de zijde van Iveco, tot op heden begroot op € 452,00,
5.5.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten aan de zijde van Daimler, tot op heden begroot op € 452,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2018.