ECLI:NL:RBAMS:2018:1674

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
13/751054-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vervangende hechtenis en schending van redelijke termijn

Op 22 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Opole, Polen. De zaak betreft de omzetting van een geldboete naar vervangende hechtenis, waarbij de opgeëiste persoon niet in Nederland woonachtig is en momenteel gedetineerd is in een Poolse inrichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de officier van justitie, ingediend op 23 januari 2018, voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en 3 maanden en een geldboete van PLN 8.000,00, die gelijkstaat aan 400 dagen hechtenis. Aangezien de opgeëiste persoon de geldboete niet heeft betaald, is de vervangende hechtenis van 200 dagen opgelegd.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing is. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman, die stelde dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege een schending van de redelijke termijn, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop in deze zaak niet zodanig was dat het een flagrante schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opleverde. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Poolse autoriteiten de fundamentele rechten in acht hebben genomen en dat de overlevering kan plaatsvinden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, waarbij de rechtbank de relevante artikelen van de OLW heeft toegepast. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er is geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751054-18
RK-nummer: 18/752
Datum uitspraak: 22 maart 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 januari 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 oktober 2014 (ontvangen op 20 januari 2018) door het
Regional Courtin Opole (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.A.E. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman mr. R.A.E. Bunge, advocaat in Heeze en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 20 september 2010 van het
Regional Courtin Opole (referentie III K 99/10 en III Ko 522/11).
De overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van:
Zaak II K 99/10: 1 jaar en 3 maanden;
Zaak III Ko 522/11: 200 dagen;
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Van deze straf resteert volgens het EAB nog 1 jaar en 1 maand en 22 dagen (zaak II K 99/10) en 200 dagen (zaak III Ko 522/11).
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW niet toepasselijk

Op grond van de aanvullende informatie van 6 maart 2018 stelt de rechtbank vast dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing is.
Uit de informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon in de zaak III K 99/10 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar en 3 maanden én tot een geldboete van PLN 8,000.00, gelijk aan 400 dagen hechtenis, waarbij geldt dat 1 dag hechtenis gelijk is aan PLN 20.000. De opgeëiste persoon was hierbij in persoon aanwezig.
Omdat de opgeëiste persoon de geldboete niet heeft betaald, heeft het
Regional Courtin Opole bij beslissing van 22 december 2011 in de zaak met nummer III Ko 522/11 de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis van 200 dagen opgelegd. Bij deze zitting was de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig.
Op grond van artikel 1 onder c, van de OLW worden onder vrijheidsstraffen, op grond waarvan de overlevering kan worden bevolen, ook de naast of in de plaats van een straf op te leggen maatregelen tot vrijheidsbeneming bedoeld. De overlevering kan dus ook voor de vervangende hechtenis voor de geldboete worden toegestaan.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank in haar uitspraak van 11 januari 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:153) over het Ardic arrest heeft overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat de procedure die tot de omzettingsbeslissing van de geldboete naar de vervangende hechtenis heeft geleid, alleen is omgezet omdat de opgeëiste persoon de geldboete van PLN 8,000.00 niet heeft betaald. Deze geldboete staat gelijk aan 200 dagen vervangende hechtenis.
De omzettingsbeslissing houdt in dat de opgeëiste persoon de vervangende hechtenis voor de aanvankelijk opgelegde geldboete moet ondergaan waarmee deze beslissing de aard noch de maat van de aanvankelijk uitgesproken straf gewijzigd heeft. Om die reden valt voornoemde omzettingsprocedure niet onder het begrip ‘proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit 8 waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 20 en 23, te weten:
1. deelneming aan een criminele organisatie;
20. oplichting;
23. vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen;
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: redelijke termijn

De raadsman heeft aangevoerd dat het om een veroordeling van erg oude feiten gaat. De opgeëiste persoon is in 2010 veroordeeld voor feiten uit 2001. De opgeëiste persoon is ook in België op grond van dit EAB aangehouden. De Belgische autoriteiten hebben in 2015 de overlevering vanwege schending van de redelijke termijn geweigerd. Ook de rechtbank moet de overlevering op deze grond weigeren. Het is niet redelijk dat de opgeëiste persoon 17 jaar na de pleegdata van de feiten alsnog de straf zou moeten ondergaan. Het tijdsverloop in deze zaak is dusdanig dat sprake is van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waaraan Nederland niet mag meewerken en op grond waarvan de overlevering van de opgeëiste persoon in verband met artikel 11 van de OLW dient te worden geweigerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer, dat wordt opgevat als een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, van de raadsman moet worden verworpen.
De rechtbank vertrouwt erop dat de Poolse justitiële autoriteiten de fundamentele rechten die het Handvest en het EVRM bieden in de strafzaak uit 2010 en bij de omzetting in 2011 in acht hebben genomen, evenals bij het uitvaardigen van het EAB op 2 oktober 2014. De rechtbank acht niet gebleken van feiten en omstandigheden die zouden meebrengen dat thans vanwege het tijdsverloop de overlevering zou moeten worden geweigerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de opgeëiste persoon in 2011 uit Polen naar België is vertrokken en toen kennelijk enige tijd niet vindbaar was voor de Poolse autoriteiten, waarna in België nog een overleveringsprocedure is gevolgd waarbij de overlevering is geweigerd.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat Nederland de overlevering zou moeten weigeren omdat België dat ook heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat ook dit niet kan slagen omdat de landen binnen de Europese Unie ieder op eigen wijze het Kaderbesluit betreffende het EAB in hun wetgeving hebben geïmplementeerd.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Regional Courtin Opole (Polen) voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J. Edgar en A. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]