ECLI:NL:RBAMS:2018:1659

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
13/706345-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en gewoontewitwassen in de prostitutie met meerdere slachtoffers

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 februari 2018 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en gewoontewitwassen. De rechtbank legt de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden op voor zijn rol in de uitbuiting van drie slachtoffers in de prostitutie. De feiten vonden plaats tussen 1 september 2008 en 22 maart 2011, waarbij de verdachte samen met medeverdachten handelde. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een strafvermindering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, maar spreekt hem vrij van het gewoontewitwassen, omdat de tenlastelegging niet aan de eisen voldeed. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers als geloofwaardig en consistent beoordeeld, en heeft de rol van de verdachte als leidinggevend aangemerkt. De rechtbank benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en concludeert dat de verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/706345-11
Datum uitspraak: 12 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 januari 2012 (pro forma zitting), 7 november 2014 (regiezitting) en 18 januari 2018 (inhoudelijke behandeling). Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op
29 januari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk.
Verdachte is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet verschenen bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak op de terechtzitting van 18 januari 2018. Zijn raadsman,
mr. W.J. Morra, is op 18 januari 2018 wel ter terechtzitting verschenen. Hij heeft verklaard dat hij niet uitdrukkelijk was gemachtigd door verdachte ter terechtzitting zijn verdediging te voeren. Nu verdachte op 6 januari 2012 ter terechtzitting aanwezig was, is – ondanks het voorgaande – wel sprake van een vonnis op tegenspraak.

2.Beschuldiging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan uitbuiting in de prostitutie van
  • [aangever 1] (hierna: [aangever 1] ) en/of
  • [aangever 2]
  • [aangever 3] (hierna: [aangever 3] ) en/of
  • één of meer andere personen
in de periode van 1 september 2008 tot en met 22 maart 2011 in Amsterdam dan wel Nederland en/of Zwitserland en/of Hongarije.
Ook is verdachte ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan het gewoontewitwassen van de prostitutieverdiensten van de hiervoor genoemde personen in de periode van 1 september 2008 tot en met 23 maart 2011 in Amsterdam dan wel Nederland en/of in Hongarije.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid dagvaarding
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding (ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten) gedeeltelijk nietig kan worden verklaard. Het gaat om de ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer andere personen’ en het ten laste gelegde gewoontewitwassen van prostitutieverdiensten van ‘één of meer andere personen’.
De rechtbank deelt dit standpunt.
Onder 1 is verdachte mede ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer andere personen’.
In de tenlastelegging zijn geen (nadere) feitelijke handelingen vermeld die met betrekking tot deze personen zouden zijn verricht. Gelet hierop en nu in het dossier meerdere personen voorkomen waarop de tenlastelegging hier zou kunnen doelen, kan de rechtbank niet vaststellen op welke specifieke personen dit deel van de tenlastelegging ziet. Dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en zal daarom nietig worden verklaard.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan de rechtbank evenmin vaststellen op welke specifieke personen wordt gedoeld met ‘één of meer andere personen’, vermeld in het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen van geldbedragen afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden.
Dit onderdeel van het onder 2 ten laste gelegde voldoet daarom evenmin aan de eisen van voormeld artikel van Sv en zal ook nietig worden verklaard.
De dagvaarding is voor het overige geldig.
3.2
Bevoegdheid rechtbank
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.3
Ontvankelijkheid officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk.
3.4
Schorsing van de vervolging?
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele uitbuiting van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] op de wijze zoals dit in de tenlastelegging is vermeld. Daarbij was sprake van medeplegen. De uitbuiting van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] heeft respectievelijk acht maanden, vier maanden en drie weken geduurd.
Het medeplegen van gewoontewitwassen ten aanzien van de prostitutieverdiensten van voornoemde drie aangevers kan volgens de officier van justitie eveneens worden bewezen.
4.2
Oordeel van de rechtbank
4.2.1
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] gedurende, respectievelijk, 1 september 2008 tot 1 juni 2009, november 2010 tot en met 22 maart 2011 en 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011.
Medeverdachte [verdachte] is hierbij betrokken als medepleger. Zijn vader kan ook als medepleger worden aangemerkt, maar alleen met betrekking tot slachtoffer [aangever 3] .
De integrale bewezenverklaring is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.
4.2.2
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen en komt tot die conclusie op grond van de volgende overwegingen.
Bij het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen zijn als mogelijke witwashandelingen vermeld:
  • verwerven;
  • voorhanden hebben en
  • overdragen.
Bij de beantwoording van de vraag of het ten laste gelegde kan worden bewezen, is de rechtbank gebonden aan de tekst van de tenlastelegging. In dit geval heeft de rechtbank dus de keuze uit voormelde witwashandelingen.
Op grond van het dossier kan niet worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (medeplegen van) de witwashandeling ‘overdragen’.
Wel kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte ] de prostitutieverdiensten van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] heeft verworven en voorhanden gehad. [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] hebben hun prostitutieverdiensten afgestaan aan verdachte en/of [medeverdachte ] . Zij hebben het geld vervolgens (voor een deel) bewaard en meegenomen naar Hongarije.
Ook kan worden bewezen dat die prostitutieverdiensten afkomstig waren uit misdrijf, namelijk de onder 1 bewezen verklaarde mensenhandel, en dat verdachte dat wist.
Verdachte was één van de daders van dat misdrijf, wat maakt dat die prostitutieverdiensten onmiddellijk afkomstig waren uit een misdrijf dat door verdachte zelf was begaan. In dat geval kan het verwerven en voorhanden hebben van die prostitutieverdiensten alleen maar als witwassen worden aangemerkt als daarbij de criminele herkomst van die prostitutieverdiensten door verdachte en zijn mededader daadwerkelijk is verborgen of verhuld. Nu dat laatste niet is gebleken, kan het verwerven en voorhanden hebben van de prostitutieverdiensten in dit geval niet als (gewoonte)witwassen worden bewezen.
Uit het dossier komt overigens naar voren dat verdachte en zijn mededader zich ook schuldig hebben gemaakt aan de witwashandeling ‘omzetten’. Zo blijkt dat (een deel van) de prostitutieverdiensten door verdachte en zijn mededader (is) zijn gebruikt om te voorzien in levensonderhoud, de huur mee te betalen en sieraden en een auto mee te kopen. Dit levert wel witwassen op, maar kan dus niet bewezen worden verklaard vanwege het ontbreken van de witwashandeling ‘omzetten’ in de tenlastelegging.

5.Bewijsmotivering

5.1
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen en bewijsminimum
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in een bijlage bij dit vonnis. De redengevende feiten en omstandigheden zijn in het bijzonder ontleend aan de verklaringen van aangevers [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] (hierna ook: aangevers). Daarnaast heeft de rechtbank enkele money transfers door [aangever 1] , informatie uit een politiemutatie ten aanzien van die [aangever 1] , bevindingen van de politie omtrent [aangever 3] en onderdelen van verklaringen van verdachte [medeverdachte ] , haar broer [medeverdachte ] en kamerverhuurster [persoon 1] van belang geacht.
Deze redengevende feiten en omstandigheden, zoals weergegeven in de bijlage, spreken naar het oordeel van de rechtbank voor zich en alle onderdelen van de bewezenverklaring volgen daaruit rechtstreeks.
De rechtbank acht daarbij ook onderdelen van de ten laste gelegde mensenhandel, zoals feitelijke gedragingen en dwangmiddelen, op grond van de verklaring van één getuige/aangever bewezen. Het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv staat daaraan niet in de weg. Dat geldt immers voor de hele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. Verder hebben de verklaringen van de aangevers, in samenhang bezien, voldoende overtuigingskracht om ook aan die onderdelen van deze verklaringen waarvoor geen verder steunbewijs is, geloof te hechten en die redengevend te achten voor de bewezenverklaring.
5.2
Nadere bewijsoverweging: beoordeling geloofwaardigheid verklaringen aangevers, verdachte en medeverdachte [medeverdachte ]
Verdachte heeft verklaard dat hij ten onrechte is beschuldigd in deze zaak. Hij heeft dit niet verder toegelicht, in die zin dat hij zich verder op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
Medeverdachte [medeverdachte ] (hierna: [medeverdachte ] ) heeft erkend dat zij betrokken was bij de prostitutiewerkzaamheden van de aangevers in Nederland en hun verblijf in dat kader in Nederland. Volgens [medeverdachte ] was zij hierbij echter louter behulpzaam en heeft zij aangevers niet (mede) uitgebuit als prostituees.
De verklaringen van aangevers staan hier lijnrecht tegenover, in die zin dat zij verdachte en [medeverdachte ] wel beschuldigen van uitbuiting.
De rechtbank acht de verklaringen van de aangevers wel geloofwaardig en betrouwbaar en verdachte en [medeverdachte ] , mede daarom, niet in hun ontkennende verklaringen. Daartoe is het volgende van belang.
Wat betreft de geloofwaardigheid van aangevers is van belang dat hun verklaringen elkaar onderling ondersteunen.
Zo hebben de aangevers alle drie aangifte gedaan tegen dezelfde daders: verdachte en [medeverdachte ] .
Verder vertoont de door aangevers beschreven feitelijke gang van zaken belangrijke overeenkomsten. Dit betreft de wijze waarop [medeverdachte ] en verdachte met aangevers en met elkaar omgingen, de wijze waarop aangevers hun verdiensten moesten afstaan, de misleiding daarbij, het toepassen van en dreigen met geweld, het huisvesten in Amsterdam, de controle bij de prostitutiewerkzaamheden en het op en neer reizen van (met name) verdachte naar Hongarije. Daarmee bieden de verklaringen van aangevers over en weer ondersteuning voor elkaars betrouwbaarheid.
Overigens draagt de omstandigheid dat er op onderdelen sprake is van enig verschil tussen de verklaringen van aangevers eerder bij aan de betrouwbaarheid van aangevers dan dat zij daaraan afbreuk doet. Van enige vorm van afstemming tussen de aangevers is daarmee niet gebleken.
Ten aanzien van de verklaringen van [aangever 2] en [aangever 3] geldt voorts dat zij (gedeeltelijk) gedurende dezelfde periode het slachtoffer van de uitbuiting door verdachte en [verdachte] zijn geworden en dat zij – overeenkomstig – over elkaars uitbuitingssituatie hebben verklaard.
Ten aanzien van aangever [aangever 3] is tevens van belang dat hij aangifte heeft gedaan nadat hij door de politie – al zwervend in het Wallengebied met twee tassen in zijn hand en besluiteloos rondkijkend – was aangetroffen en aangesproken. Hij verklaarde aanvankelijk dat hij bang was om het gesprek met de politie aan te gaan. Uiteindelijk is hij toch meegegaan met de politie en heeft hij, na een intakegesprek, aangifte gedaan tegen verdachte en [medeverdachte ] . De rechtbank acht het gelet op deze gang van zaken niet aannemelijk dat [aangever 3] valselijk aangifte heeft gedaan om geld, opvang en verblijfsrecht in Nederland te regelen, mede met het oog op zijn transseksualiteit. Als dat het geval zou zijn geweest, had het meer voor de hand gelegen dat hij zich uit eigen beweging bij de politie had gemeld. De hulpeloze toestand waarin [aangever 3] werd aangetroffen, past naar het oordeel van de rechtbank bij het zijn van slachtoffer van uitbuiting. De rechtbank acht de verklaringen van [aangever 3] gelet op het voorgaande niet onbetrouwbaar als zijnde voortgekomen uit het hiervoor omschreven eigenbelang.
Ook ten aanzien van aangeefster [aangever 2] acht de rechtbank het niet aannemelijk dat zij verdachte en [medeverdachte ] valselijk heeft beschuldigd van uitbuiting, wat verdachte en [medeverdachte ] door hun ontkenning in feite stellen. [aangever 2] is door de politie in een woning aangetroffen bij de binnentreding ter aanhouding van (onder meer de) [medeverdachte ] . Zij is vervolgens aangesproken door de politie en heeft, na een intakegesprek, aangifte gedaan. Ook [aangever 2] heeft zich dus niet zelf gemeld bij de politie om aangifte te doen. Het dossier biedt ook overigens geen enkel aanknopingspunt voor aannemelijkheid van de stelling dat [aangever 2] verdachte en [medeverdachte ] valselijk heeft beschuldigd.
De rechtbank acht de verklaringen van [aangever 2] gelet op het voorgaande betrouwbaar.
Ditzelfde geldt voor de verklaringen van aangeefster [aangever 1] . Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat uit een politiemutatie blijkt dat zij zich op 4 februari 2009 huilend tot kamerverhuurder [persoon 2] heeft gewend. Zij heeft toen verklaard dat al haar geld dat zij de laatste drie maanden had verdiend uit de woning was verdwenen. De rechtbank acht, mede in het licht van het dossier, niet aannemelijk dat [aangever 1] destijds tegen voormelde kamerverhuurder heeft gelogen. De rechtbank ziet in deze mutatie een signaal van uitbuiting, in een periode waarin [aangever 1] met verdachte en [medeverdachte ] in Nederland woonde en optrok, die de betrouwbaarheid van haar latere verklaringen ondersteunt.
Verder zijn de verklaringen van [aangever 1] consistent en gedetailleerd en biedt het dossier steunbewijs voor belangrijke door [aangever 1] genoemde details. Zo is uit financieel onderzoek gebleken dat [aangever 1] geldbedragen naar verdachte en een zus van hem, beiden op dat moment verblijvend in Hongarije, heeft gestuurd. Ook heeft aangever [aangever 3] verklaard dat [medeverdachte ] tegen hem heeft gezegd dat [aangever 1] voor haar en verdachte had gewerkt.
Tegenover de verklaringen van aangevers, staan de ontkennende verklaringen van verdachte en [medeverdachte ] .
Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte ] , die – anders dan verdachte – wel nader heeft verklaard, overweegt de rechtbank het volgende.
Opvallend is dat [medeverdachte ] weinig tot niets heeft verklaard over verdachte. In eerste instantie heeft zij ontkend verdachte te kennen. Later heeft zij verklaard hem wel te kennen, maar slechts van een eenmalige ontmoeting. De broer van [medeverdachte ] , [medeverdachte ] , heeft echter verklaard dat [medeverdachte ] en verdachte een relatie hadden en samenwoonden en ondersteunt derhalve in zoverre de verklaring van aangevers op dit punt. Die verklaren immers ook dat [medeverdachte ] en verdachte een relatie hadden en samenwoonden en zij hen gezamenlijk hebben uitgebuit.
Gelet hierop vindt de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte ] over (de rol van en haar verhouding tot) verdachte ongeloofwaardig dan wel, voor zover zij zich op haar zwijgrecht heeft beroepen, onvolledig.
Verder heeft [medeverdachte ] ontkend dat zij in Zwitserland heeft verbleven, althans daarover gezwegen. Uit informatie van de Zwitserse autoriteiten is echter gebleken dat op naam van [medeverdachte ] een verblijfs-/werkvergunning (als ‘erotik masseuse’) is verstrekt in juli/augustus 2008. Dit ondersteunt de verklaringen van aangevers [aangever 1] en [aangever 2] dat [medeverdachte ] wel degelijk in Zwitserland heeft verbleven en zich aldaar met prostitutie heeft bezig gehouden.
De rechtbank acht de verklaringen van [medeverdachte ] ook op dit punt ongeloofwaardig dan wel, voor zover zij zich op haar zwijgrecht heeft beroepen, onvolledig. Aangevers [aangever 1] en [aangever 2] hebben immers verklaard in Zwitserland met [medeverdachte ] in contact te zijn gekomen en mede op grond van wat [medeverdachte ] over het werken in de prostitutie in Nederland had verteld (met [medeverdachte ] ) naar Nederland te zijn gereisd.
Gezien het voorgaande heeft [medeverdachte ] over belangrijke onderwerpen ongeloofwaardig verklaard dan wel geen opening van zaken gegeven. Dat doet afbreuk aan de overtuigingskracht van haar verklaringen, in het bijzonder aan de ontkenning dat zij aangevers mede heeft uitgebuit.
5.3
Nadere bewijsoverweging: bewezen verklaarde periodes
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de mensenhandel ten aanzien van [aangever 1] heeft plaatsgevonden in de periode van 1 september 2008, het moment dat [aangever 1] verdachte in Zwitersland leerde kennen, tot 1 juni 2009, nu [aangever 1] heeft verklaard dat zij tot eind mei 2009 haar geld aan verdachte en aan [medeverdachte ] heeft moeten afdragen.
Ten aanzien van [aangever 2] acht de rechtbank bewezen dat de mensenhandel heeft plaatsgevonden van november 2010. [aangever 2] heeft verklaard dat zij toen naar Zwitserland is gegaan, waar zij [medeverdachte ] op enig moment heeft ontmoet. [medeverdachte ] heeft haar vervolgens op 12 december 2010 mee naar Nederland genomen. De mensenhandel heeft vervolgens geduurd tot en met
22 maart 2011, de dag voordat zij door de politie in de woning op [adres] werd aangetroffen.
Ten aanzien van [aangever 3] acht de rechtbank tenslotte bewezen dat de mensenhandel heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011, nu [aangever 3] op 22 maart 2011 tegenover de politie heeft verklaard dat hij drie weken daarvoor naar Nederland was gekomen en de vader van [verdachte] in de periode daarvoor zijn reis geregeld heeft. Verder verklaarde hij dat hij al drie/vier dagen op straat leefde. Overigens constateert de rechtbank dat [aangever 3] over met wie hij naar Nederland is gereisd wisselende verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank maakt uit deze verklaringen echter op dat hij met verdachte en/of [verdachte] naar Nederland is gereisd met een bus van Eurolines.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft gewezen op de ernst van de feiten, in het bijzonder van de uitbuiting van de drie aangevers. Zij neemt verdachte kwalijk dat hij voor de drie aangevers een onmenselijke situatie heeft gecreëerd.
Gelet op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en de door haar bewezen geachte duur van de periodes waarin de drie aangevers zijn uitgebuit acht de officier van justitie in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van 36 maanden passend.
Het tijdsverloop in deze zaak, waarvoor de officier van justitie geen (verschonende) verklaring kan geven, geeft haar aanleiding de strafeis met zes maanden te matigen.
Wat betreft de rol van verdachte heeft de officier van justitie meegewogen dat verdachte de leiding leek te hebben bij de uitbuiting van [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] .
De officier van justitie heeft opgemerkt dat niets bekend is over (actuele) persoonlijke omstandigheden van verdachte, zodat zij daarmee geen rekening heeft gehouden bij het bepalen van haar strafeis.
8.2
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf passend is en zal dit hierna toelichten.
Ernst van de bewezen verklaarde feiten
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een gevangenisstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in de eerste plaats de ernst van de bewezen verklaarde feiten laten meewegen.
Verdachte heeft de slachtoffers gedurende de bewezen verklaarde periodes uitgebuit in de prostitutie met behulp van de bewezenverklaarde dwangmiddelen. Verdachte en zijn mededader hebben [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] misbruikt om er zelf financieel beter van te worden. Dit ging gepaard met, onder meer, geweld, dreiging met geweld en misbruik van hun kwetsbare positie. Daarmee is een inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers. Het is algemeen bekend dat veel sekswerkers niet zomaar in de prostitutie gaan werken. Het is in alle opzichten een loodzwaar beroep. Als mensen daarbij niet onder eigen voorwaarden kunnen werken en het verdiende geld niet zelf mogen houden, zoals – mede door toedoen van verdachte – gold voor [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] , dan moet daartegen met kracht worden opgetreden omdat er dan sprake is van een mensonterende situatie. Dat de betrokken slachtoffers aanvankelijk vrijwillig hadden gekozen voor de prostitutie doet daaraan niet af. Zij hebben er immers niet voor gekozen dat werk onder deze omstandigheden te doen. Voor alle aangevers gold verder dat zij door geldnood, om wat voor reden dan ook, werden gedreven tot prostitutiewerk. Dat verdachte (ook) daarvan heeft geprofiteerd en slachtoffers in de waan hebben gebracht dat uitbuiting een normaal fenomeen is, maakt het allemaal nog kwalijker.
Wat betreft de rol van verdachte weegt de rechtbank mee dat hij leidinggevend was in de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte ] .
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het dossier meerdere aanwijzingen bevat dat in de familie [verdachte] , hetgeen in ieder geval geldt voor de vader van verdachte en de zoon van verdachte, meerdere familieleden betrokken zijn geweest bij mensenhandel. Kennelijk is het zo dat die wijze van inkomensvergaring - ten onrechte - als gebruikelijk en normaal wordt beschouwd. Die omstandigheid wordt door de rechtbank als strafmaat verhogend aangemerkt.
Strafmaximum ten tijde van plegen bewezen verklaarde feiten
Ten tijde van het plegen van de strafbare feiten was sprake van lagere wettelijke strafmaxima dan nu het geval is. De rechtbank heeft daarmee, anders dan de officier van justitie, rekening gehouden bij de strafoplegging.
Persoonlijke omstandigheden
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat niets bekend is geworden over de (huidige) persoonlijke omstandigheden van verdachte en dat daarmee dus geen rekening kan worden gehouden bij de strafoplegging.
Tussenconclusie
De rechtbank is, het voorgaande tegen elkaar afwegend, van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van 36 maanden op zichzelf passend en geboden zou zijn.
Strafkorting vanwege overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen met de aanhouding van verdachte in Nederland op 5 oktober 2011. Tot het moment van de uitspraak van heden is sprake van een tijdsverloop van zes jaar en ruim vier maanden. Daarmee is de redelijke termijn in meer dan ernstige mate, te weten met vier jaar en ruim vier maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van vorenbedoeld uitgangspunt van afronding binnen twee jaar moet worden afgeweken.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn de hiervoor vermelde gevangenisstraf van 36 maanden, die de rechtbank in beginsel passend vindt, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijk voorschrift is toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel en het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen nietig, voor zover deze feiten betrekking hebben op (de prostitutieverdiensten van)
één of meer andere personen.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 (dertig) maanden
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2018.

Voetnoten

1.In de tenlastelegging is vermeld: [aangever 2] Uit het dossier maakt de rechtbank op dat wordt gedoeld op [aangever 2] (zie doorgenummerde pag. D06 0042). In het dossier worden [aangever 2] en [aangever 2] door elkaar gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat het telkens één en dezelfde persoon betreft.