Op 16 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/706674-15, waarin de officier van justitie op 6 februari 2018 een vordering heeft ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het witwassen van € 24.880. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 maart 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1966 en ingeschreven in de Basisregistratie Personen, een bedrag van € 24.880 heeft verkregen door middel van het strafbare feit van witwassen. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op dit bedrag, dat overeenkomt met het bedrag dat in de bewezenverklaring van het eerdere vonnis is genoemd.
De rechtbank heeft in haar overwegingen ook het rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 19 april 2017 betrokken, waarin is vastgesteld dat er in totaal € 47.590 is gestort op de bankrekeningen van de veroordeelde en medeverdachten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, gezien de familiebanden tussen de betrokkenen, het aannemelijk is dat iedereen voordeel heeft genoten van de gestorte bedragen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het ontnomen bedrag van € 24.880 aan de Staat opgelegd, en dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. D. Spaan.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters. De oudste rechter was niet in staat om het vonnis te ondertekenen, wat gebruikelijk is in dergelijke procedures. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op de zitting van 16 maart 2018.