ECLI:NL:RBAMS:2018:1413

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
AMS - 17 _ 5581
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering urgentieverklaring op basis van de Huisvestingswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarin eiser, een man die in Amsterdam woont, beroep heeft ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om hem een urgentieverklaring te verlenen voor een woning. Eiser, die sinds 2014 in Amsterdam woont en recht heeft op beschermd wonen, had in 2016 een verzoek ingediend voor een urgentieverklaring om door te stromen naar begeleid wonen via het UMO-traject. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen op basis van het ontbreken van regiobinding en het niet toepassen van de hardheidsclausule. Eiser heeft eerder al een uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2017, waarin een eerdere beslissing van verweerder werd vernietigd, aangevoerd als argument voor zijn beroep.

Tijdens de zittingen op 26 januari en 2 februari 2018 is het onderzoek naar de zaak gevoerd. Eiser was bijgestaan door zijn gemachtigde en een begeleider. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de verwachtingen die bij eiser zijn gewekt en de bijzondere omstandigheden van zijn situatie. De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder om geen urgentieverklaring te verlenen niet deugdelijk was, maar dat dit gebrek niet leidde tot een andere uitkomst van de zaak. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering door het college bij het afwijzen van verzoeken om urgentieverklaringen, vooral in situaties waarin verwachtingen zijn gewekt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5581

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2018 in de zaak

tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.H. Bouwman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. N.M. Franke).

Procesverloop

In de uitspraak van 27 juli 2017 (AWB 17/2686) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 3 april 2017 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opdracht gegeven binnen twee weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 november 2016 (het primaire besluit) te nemen. Bij besluit van 11 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser weer ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2018. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en verweerder gevraagd zijn standpunt nader te motiveren.
Het onderzoek op de zitting is voortgezet op 2 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [de persoon] (begeleider bij HVO-Querido). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is op 12 november 2014 in de gemeente Amsterdam komen wonen, nadat hij door justitie in Amsterdam was geplaatst. Eiser heeft van 28 augustus 2015 tot 28 augustus 2018 recht op beschermd wonen en woont in een voorziening van HVO-Querido. In september 2016 heeft HVO-Querido eiser aangemeld om door te stromen naar begeleid wonen via het UMO-traject. Deze aanmelding is door verweerder aangemerkt als een verzoek van eiser om een urgentieverklaring.
Procesverloop
2.1.
Verweerder heeft bij het primaire besluit van 1 november 2016, dat was gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 3 april 2017, eiser niet in aanmerking gebracht voor uitstroom uit de maatschappelijke opvang in de gemeente Amsterdam via het UMO-traject en gelet daarop het verzoek van eiser om een urgentieverklaring afgewezen. Verweerder baseert zijn besluit op artikel 2.6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening 2016 (Huisvestingsverordening) en paragraaf 8 van de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2017, door verweerder beleidsregels urgenties (beleidsregels) genoemd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van de vereiste regiobinding. Verder ziet verweerder geen aanleiding om van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening gebruik te maken.
2.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 juli 2017 (AWB 17/2686) het besluit op bezwaar van 3 april 2017 vernietigd en verweerder opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit van 3 april 2017 niet deugdelijk had gemotiveerd, waardoor dit besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Awb.
2.3.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2017 is geen hoger beroep ingesteld.
3. Bij besluit van 11 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit weer ongegrond verklaard.
Verweerder wijst in zijn motivering, kort samengevat, op het restrictief beleid ten aanzien van de urgentieverklaring, welk beleid door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) niet onredelijk is geacht, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is. Hoewel verweerder begrijpt dat bij eiser verwachtingen zijn gewekt, ziet verweerder hierin geen aanleiding om eiser alsnog uit te laten stromen naar een zelfstandige woonruimte.
Beoordelingskader en beroepsgronden
4.1.
Nu tegen de uitspraak van 27 juli 2017 geen hoger beroep is ingesteld, dient de rechtbank eerst na te gaan op welke beroepsgronden van eiser al door de rechtbank in de uitspraak van 27 juli 2017 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven. Uit de uitspraak van 27 juli 2017 blijkt dat die rechtbank, naar aanleiding van de voorgedragen beroepsgronden, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat verweerders standpunt dat er geen regiobinding is juist is, dat het beleid van verweerder zoals neergelegd in de beleidsregels niet onredelijk is en dat het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank is in de onderhavige beroepsprocedure aan deze (rechts)oordelen gebonden.
4.2.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder het bestreden besluit in overeenstemming met de uitspraak van 27 juli 2017 heeft genomen. Verder heeft eiser ter zitting desgevraagd bevestigd dat het in deze procedure alleen gaat om zijn beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening. Volgens eiser heeft verweerder geen juiste toepassing gegeven aan de uitspraak van 27 juli 2017 en is het bestreden besluit op dat onderdeel weer niet deugdelijk gemotiveerd. Eiser voert in dit verband aan dat verweerder onvoldoende heeft meegewogen dat bij hem verwachtingen zijn gewekt. Verder betoogt eiser dat het niet verlenen van een urgentieverklaring bij hem zal leiden tot een schrijnende situatie, omdat hij nog altijd kwetsbaar is en niet in staat is zonder ondersteuning woonruimte te vinden en zijn leven in te richten. Verweerder heeft volgens eiser in zijn weging ook onvoldoende belang gehecht aan zijn andere persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft voorts bevestigd dat hij niet betwist dat er geen regiobinding is als bedoeld in artikel 2.6.7 van de Huisvestingsverordening.
Beoordeling
5. Het geschil tussen eiser en verweerder spitst zich toe op artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Op grond van deze bepaling zijn burgemeester en wethouders, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene,
omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
6.1.
Naar het oordeel van deze rechtbank zijn bij de beoordeling van de vraag of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van 27 juli 2017, de volgende overwegingen uit die uitspraak van belang:
“5.3 (…) Met de toelating tot de maatschappelijke opvang in Amsterdam is bij eiser de verwachting gewekt dat hij ook binnen Amsterdam zou kunnen doorstromen naar een zelfstandige woning. Niet alleen omdat hem dat door een medewerker van HVO-Querido is toegezegd, maar juist ook vanwege de toestemming beschermd wonen die door verweerder is afgegeven en die nog tot eind augustus 2018 geldig is. Van een ondubbelzinnige toezegging door een bevoegde autoriteit is geen sprake, want verweerder is niet verantwoordelijk voor de mededeling van een medewerker van HVO-Querido en de toestemming voor beschermd wonen op zich is ook geen toezegging. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt om die reden niet. Dat neemt niet weg dat bij eiser wel verwachtingen zijn gewekt die begrijpelijk zijn, en die verweerder in elk geval had moeten laten meewegen in zijn besluitvorming.
(…)
5.5 (…) Dit maakt dat verweerder zijn beslissingen op dit punt extra goed moet motiveren. In de situatie van eiser geldt dat nog sterker, omdat hem, anders dan had gemoeten, vooraf niet is duidelijk gemaakt dat hij geen regiobinding heeft met Amsterdam en dat dit een vereiste is voor doorstroming.
5.6. Verweerder heeft niet voldaan aan die motiveringsplicht en heeft onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak.
5.7 In bezwaar heeft eiser een adviesbrief van HVO-Querido van 27 januari 2017 ingebracht. Daarin staat het volgende. Eiser heeft zich sinds november 2014 (zijn aankomst in Amsterdam) goed ontwikkeld. Hij heeft een betaalde baan in Amsterdam, hij heeft een sociaal netwerk opgebouwd in Amsterdam en hij zit in een schuldsaneringstraject. Eiser voldoet niet meer aan de criteria voor de woonvorm waarin hij nu verblijft en houdt een relatief duur bed bezet. De geringe zorgbehoefte van eiser sluit volledig aan bij de zorg die hij krijgt wanneer hij in het kader van de UMO uitstroomt. Voor de verdere resocialisatie van eiser is het van belang dat hij in Amsterdam blijft, zodat hetgeen eiser de afgelopen jaren heeft opgebouwd niet verloren gaat. Verweerder heeft deze omstandigheden wel onderkend, maar de rechtbank ziet niet dat deze ook zijn meegenomen in de beslissing van verweerder. Ook de omstandigheid dat eiser geen binding (meer) heeft met een andere regio, omdat hij van justitie alle banden met het verleden moest verbreken en in Amsterdam een nieuwe start moest maken, is door verweerder in de beslissing niet meegewogen.
5.8 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er van een positieve beslissing ongewenste precedentwerking uit gaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er veel vergelijkbare gevallen zijn. Aannemelijk is dat het geval van eiser juist anders is dan andere gevallen, omdat bij hem ten onrechte niet al bij het begin van het traject is aangekondigd dat hij niet in Amsterdam kon blijven. Bovendien hebben zowel verweerder als de medewerker van HVO-Querido ter zitting uitgelegd dat inmiddels vanaf het begin over de eis van regiobinding wordt gesproken.(...)
5.9
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de eis van regiobinding en eiser toch te laten doorstromen naar een woning in het kader van het UMO-project.”
6.2.
Op pagina 5 en 6 van het bestreden besluit heeft verweerder de volgende kenbare motivering gegeven:
“Hoewel het college, zoals gezegd het begrijpt dat bij u verwachtingen zijn gewekt, kan dit echter geen reden zijn om u alsnog uit te laten stromen naar een zelfstandige woonruimte. Het college kan dit namelijk niet verantwoorden naar degene die niet in aanmerking komt voor een zelfstandige woonruimte in Amsterdam, en waarbij de opvanginstelling wél de juiste informatie heeft verstrekt aan hun cliënten alsmede alle woningzoekenden in Amsterdam. Het college is verder van mening dat HVO-Querido duidelijk had moeten zijn dat in uw geval geen mogelijkheid was tot opname in het UMO-traject. Dit blijkt niet alleen uit artikel 2.6.7 van de huisvestingsverordening, maar ook de daaronder liggende regelingen. Daarnaast zou het alsnog opnemen van u in het UMO-traject niet te verantwoorden zijn ten opzichte van degene die met een Wmo-indicatie zijn geplaatst en niet voldoen aan de bindingseisen zoals die worden gesteld aan het UMO-traject. Zij zouden alsnog een woonruimte kunnen claimen.
Ook de door u opgegeven redenen dat u in Amsterdam een netwerk heeft opgebouwd, werk heeft gevonden en voor de verdere resocialisatie voor u van belang is om in Amsterdam te blijven, zodat hetgeen u de afgelopen jaren heeft opgebouwd niet verloren gaat zijn geen bijzondere redenen of schrijdende redenen om af te wijken van de regiobinding. Tijdens de zitting is gebleken dat u inmiddels geen baan meer heeft.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat u een grote mate van zelfstandigheid heeft ontwikkeld waardoor u in staat wordt geacht om zelf uw woonprobleem op te lossen. U heeft onvoldoende aangetoond dat het voor u niet mogelijk zou zijn om zelf een inwoonadres in Amsterdam te vinden. Ook het contact met uw kinderen levert geen bijzondere reden om af te wijken van het beleid. Uw kinderen zijn twaalf en elf jaar en zijn niet dakloos. Door het niet verlenen van een urgentieverklaring wordt het contact met uw kinderen niet geschaad.
Ook de stelling dat u alle banden met uw verleden moet verbreken wordt niet nader onderbouwd met stukken door de reclassering en is geen reden waarom u juist in een zelfstandige woonruimte in Amsterdam zou moeten wonen. Het niet verlenen van de urgentieverklaring teneinde een zelfstandige woonruimte te verkrijgen leidt derhalve niet tot een schrijnende situatie. De naar voren gebrachte feiten en omstandigheden zijn, ook in onderlinge samenhang onvoldoende om op grond van de hardheidsclausule een uitzondering op de regels te rechtvaardigen (artikel 2.6.11 van de Verordening).
Op basis van het bovenstaande, stelt het college vast dat de urgentieverklaring terecht is geweigerd.”
Het bestreden besluit is gebrekkig
7.1.
De rechtbank is, gelet op de voorgaande motivering, van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de verwachtingen die bij eiser zijn gewekt, eisers persoonlijke omstandigheden zoals die door HVO-Querido over eiser en door eiser zelf zijn aangegeven alsmede de omstandigheid dat eiser geen binding (meer) heeft met een andere regio, omdat hij van justitie alle banden met het verleden moest verbreken en in Amsterdam een nieuwe start moest maken, voldoende kenbaar in de motivering betrokken. In zoverre heeft verweerder voldaan aan de opdracht van de rechtbank.
7.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in zijn motivering onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het oordeel van de rechtbank dat verweerder in het besluit van 3 april 2017 onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er veel vergelijkbare gevallen zijn en dat aannemelijk is dat het geval van eiser juist anders is dan andere zaken. De rechtbank ziet in het bestreden besluit op dit punt geen kenbare motivering terug. Dit leidt tot de conclusie dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft.
7.3.
De vraag is vervolgens welke gevolgen dit gebrek voor de uitkomst van deze beroepsprocedure moet hebben. Ter beantwoording van deze vraag en met inachtneming van de in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geformuleerde opdracht van de wetgever aan de bestuursrechter op geschillen zoveel mogelijk definitief te beslechten, overweegt de rechtbank het volgende.
Is de motivering van verweerder om geen urgentieverklaring af te geven kenbaar geworden?
8.1.
In het verweerschrift heeft verweerder ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit aangegeven dat in het bestreden besluit geen harde cijfers zijn opgenomen, omdat deze vooralsnog ontbraken. Verder brengt verweerder in het verweerschrift het volgende naar voren:
“Verweerder moet echter wel opmerken dat in het verleden niet alleen justitiële cliënten zijn ingestroomd, zonder vooraf te zijn getoetst op regiobinding. Ook op grond van de (inmiddels vervallen) instroom op grond van de AWBZ en via Jeugdzorg zijn er cliënten via de zij-instroom in beschermd wonen en maatschappelijke opvang opgenomen. Wanneer zij klaar zijn voor verdere stappen naar zelfstandig wonen, zullen zij ook getoetst moeten worden aan de eis van regiobinding. Hoeveel mensen dat precies zijn is moeilijk te zeggen, want verweerder heeft in beginsel dat overzicht niet. Die informatie ligt bij de instellingen. Een indicatie is inmiddels wel te geven. Uit recent concept-onderzoek van CO procesmanagement, verricht in opdracht van de gemeente Amsterdam om de problematiek m.b.t. regiobinding te inventariseren, is gebleken dat: 79 cliënten momenteel in de opvang verblijven waarbij regiobinding ontbreekt; 71 cliënten momenteel op de wachtlijst staan om in te stromen waarbij regiobinding ontbreekt; 108 cliënten jaarlijks zullen instromen waarbij regiobinding ontbreekt. Dit zijn allemaal kwetsbare mensen die – wanneer zij klaar zijn om uit te stromen – voldoen aan de stabiele mix. Wanneer voor hen de eis van regio-binding zou worden losgelaten, geeft dat een te grote druk op het woningbestand dat gereserveerd is voor de UMO-uitstroom. Zoveel UMO-woningen zijn er niet, en daarom kan verweerder er ook geen urgentieverklaring voor afgeven. Bovendien zou het loslaten van de regiobinding niet uit te leggen zijn aan andere urgent woningzoekenden, voor wie in de harde eis van regiobinding op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening ook geldt.”
8.2.
Verder heeft verweerder ter zitting onder meer naar voren gebracht onder welke omstandigheden schrijnende omstandigheden worden aangenomen die maken dat de hardheidsclausule wordt toegepast. Verweerder heeft aangegeven dat er veel kwetsbare en veel schrijnende situaties zijn, maar dat de hardheidsclausule alleen wordt toegepast in zeer schrijnende situaties, bijvoorbeeld wanneer sprake is van ernstige medische problematiek, waarbij zelfstandige woonruimte de enige oplossing biedt om een situatie te stabiliseren, omdat de behandelaars van de betreffende persoon de behandeling dan kunnen continueren. Van een dergelijke zeer schrijnende situatie is volgens verweerder bij eiser geen sprake. Verder heeft verweerder voldoende toegelicht dat er veel mensen zijn zoals eiser en dat bekend is dat de kans bestaat dat mensen zoals eiser zich toch niet kunnen redden en zich dan weer melden bij het zorgloket. Volgens verweerder ligt dat nu evenwel niet in de lijn der verwachting, omdat uit het rapport van HVO-Querido juist blijkt dat eiser een grote mate van zelfstandigheid bezit.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de nadere motivering in het verweerschrift en de toelichting ter zitting voldoende kenbaar is ingegaan op de vraag of er veel vergelijkbare zaken als eiser zijn en of eisers situatie anders is dan andere gevallen. Gelet daarop is gedurende het verloop van deze beroepsprocedure de motivering van verweerder voldoende kenbaar geworden. De rechtbank is van oordeel dat gedurende deze beroepsprocedure in zoverre aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 27 juli 2017 is voldaan.
Is de motivering van verweerder om geen urgentieverklaring te geven deugdelijk?
9.1.
De vraag is vervolgens of de door verweerder gegeven motivering om geen gebruik te maken van de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening, deugdelijk is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat in de zaak van eiser geen sprake is van de omstandigheid dat de weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie als bedoeld in artikel 2.6.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening (de hardheidsclausule), deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat om te beoordelen of sprake is van een schrijnende situatie alleen de persoonlijke omstandigheden van eiser van belang zijn. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat, mede gelet op de vele schrijnende situaties binnen de gemeente Amsterdam en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is, alleen zeer ernstige schrijnende situaties worden gekwalificeerd als een schrijnende situatie als bedoeld in de hardheidsclausule. Dit betekent dat verweerder het begrip ‘’schrijnende situatie’ als bedoeld in de hardheidsclausule enger mag interpreteren, in de zin dat alleen zeer ernstige schrijnende situaties daaronder vallen. Verweerder heeft voorbeelden genoemd van dergelijke zeer schrijnende situaties. Daarvan is volgens verweerder sprake wanneer bijvoorbeeld sprake is van ernstige medische problematiek, waarbij zelfstandige woonruimte de enige oplossing biedt om een behandeltraject te laten slagen. Vast staat dat van dergelijke ernstige medische problematiek bij eiser geen sprake is.
9.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat het begrip schrijnende situatie als bedoeld in de hardheidsclausule niet mag worden verengd tot zeer ernstige schrijnende situaties, niet aannemelijk is geworden dat het niet toekennen van een urgentieverklaring aan eiser zou leiden tot een voor hem schrijnende situatie. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, gezien de rapportage van HVO-Querido, eiser juist een grote mate van zelfstandigheid heeft ontwikkeld waardoor hij in staat wordt geacht om zelf zijn woonprobleem op te lossen, zodat daarin geen (zeer ernstige) schrijnende situatie als bedoeld in de hardheidsclausule is gelegen. Verweerder heeft ook voldoende toegelicht dat de omstandigheid dat eiser in Amsterdam een netwerk heeft opgebouwd en dat het voor zijn verdere resocialisatie van belang is om in Amsterdam te blijven, geen omstandigheden betreffen die maken dat het weigeren van een urgentieverklaring voor hem daarom een (zeer ernstige) schrijnende situatie zou opleveren. Deze omstandigheden gelden overigens voor velen die uitstromen en eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt waarom deze omstandigheden voor hem ernstiger en schrijnender zouden zijn dan voor anderen. Verder is ten tijde van het bestreden besluit gebleken dat eiser geen werk had in Amsterdam, zodat het niet verkrijgen van een urgentieverklaring in dat opzicht ook geen (zeer ernstige) schrijnende situatie kan opleveren. Ook heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het niet verkrijgen van een urgentieverklaring het contact met zijn kinderen van elf en twaalf jaar in de weg staat dan wel onmogelijk wordt, zodat ook daarin geen (zeer ernstige) schrijnende situatie is gelegen.
9.4.
Nu eiser niet voldoet aan de omstandigheid zoals bedoeld onder artikel 2.6.11, eerste lid, aanhef en onder a, is verweerder gelet op de formulering van artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening niet bevoegd om de hardheidsclausule toe te passen. Verweerder heeft reeds daarom op grond van artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening terecht aan eiser geen urgentieverklaring toegekend.
9.5.
Ten aanzien van de verwachtingen die bij eiser zijn gewekt, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat deze verwachtingen geen reden zijn om eiser op grond van artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, alsnog te laten uitstromen naar een zelfstandige woonruimte en een urgentieverklaring te geven. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat, gelet op de bij eiser gewekte verwachtingen en de overwegingen hierover van de rechtbank in de uitspraak van 27 juli 2017, moet worden aangenomen dat sprake is van bijzondere, onvoorziene omstandigheden die redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn, als bedoeld in artikel 2.6.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening, kan dit oordeel niet tot een andere conclusie dan onder 9.3 leiden. Immers, nu al niet wordt voldaan aan het vereiste van artikel 2.6.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening, is verweerder niet bevoegd op grond van die bepaling toch een urgentieverklaring toe te kennen.
9.6.
De rechtbank wenst ten overvloede nog het volgende te overwegen. Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat eiser wel voldoet aan de omstandigheden zoals bepaald in artikel 2.6.11, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de Huisvestingsverordening, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om toch een urgentieverklaring toe te kennen. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom het restrictief gebruik maakt van deze bevoegdheid, waarbij vast staat dat het restrictief beleid ten aanzien van de urgentieverklaring door de Afdeling niet onredelijk is geacht, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is. Gelet daarop zou bij de mogelijke uitoefening van deze bevoegdheid verweerder in redelijkheid geen doorslaggevend belang hebben hoeven toekennen aan de bij eiser gewekte verwachtingen. Verweerder heeft namelijk voldoende deugdelijk gemotiveerd dat ook dan, gelet op wat onder 9.3. is overwogen eisers situatie in vergelijking met anderen niet voldoende schrijnend is en dat alsdan voorrang wordt gegeven aan ernstigere en schrijnendere gevallen.
Conclusie
10.1.
Onder 9.4. is geoordeeld dat verweerder aan eiser op grond van artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening terecht geen urgentieverklaring heeft toegekend. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het onder 7.2. vastgestelde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank is van oordeel dat nu de nader kenbaar geworden en deugdelijke motivering van verweerder om aan eiser geen urgentieverklaring toe te kennen niet leidt tot een ander dictum van het bestreden besluit, eiser door instandlating van het bestreden besluit, ondanks het vastgestelde gebrek, niet wordt benadeeld. Voor de rechtbank is verder niet aannemelijk geworden dat eiser op andere wijze door instandlating van het bestreden besluit zou worden benadeeld.
10.2.
Nu het bestreden besluit niet wordt vernietigd en in stand blijft, dient de rechtbank, gelet op artikel 8:72, eerste lid, van de Awb, het beroep ongegrond te verklaren.
11.1.
De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en om verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Eiser heeft immers terecht de beroepsgrond voorgedragen dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft.
11.2.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als uw zaak spoedeisend is, kunt u de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter vragen om het treffen van een voorlopige voorziening.