ECLI:NL:RBAMS:2018:1095

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
13/752124-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek Duitsland, gedeeltelijke weigering van overlevering

Op 20 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een overleveringsverzoek van Duitsland. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Köln op 15 november 2017. De opgeëiste persoon, geboren in 1964, is thans gedetineerd in Nederland en wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld op een openbare zitting op 6 februari 2018. De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord, en zijn raadsvrouw heeft verklaard dat zij gemachtigd is om namens hem op te treden.

De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering voor een specifiek feit, dat in het EAB is omschreven, moet worden geweigerd omdat er in Nederland een strafvervolging aanhangig is. Voor de overige feiten heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de overlevering kan worden toegestaan.

De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen, waaronder de Opiumwet en de Overleveringswet, toegepast in haar beslissing. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en de griffier was aanwezig. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752124-17
RK-nummer: 17/7980
Datum uitspraak: 20 februari 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 november 2017 door het
Staatsanwaltschaft Köln(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2018. De behandeling heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De niet verschenen opgeëiste persoon heeft op 6 februari 2018 schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. J.S. Dijkstra, advocaat te Den Haag, heeft verklaard dat de opgeëiste persoon haar uitdrukkelijk heeft gemachtigd namens hem het woord te voeren.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een Bevel tot voorlopige hechtenis van 28 oktober 2017, uitgevaardigd door het Kantongerecht Keulen, met kenmerk: 501 Gs 2760/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Public Prosecutorheeft namens
The Chief Public Prosecutorin Keulen op 1 februari 2018 de volgende garantie gegeven:
“I would like to assure you that the person sought [opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] 1964, will be returned unconditionally in the case of a final judgment of conviction in Germany in our proceedings 105 Js 1/17”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verbod
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor het feit, omschreven onder 2) in onderdeel e) van het EAB, nu voor dit feit in Nederland een strafvervolging gaande is. De raadsvrouw en de officier van justitie wijzen in dit verband op een overgelegd nog niet onherroepelijk vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2017 – waartegen door het Openbaar Ministerie hoger beroep is ingesteld –, waarin onder andere aan de opgeëiste persoon ten laste is gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 juni 2017 (in zijn woning aan de [adres 2] ) te ‘s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 952 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank overweegt als volgt. Het in onderdeel e) van het EAB onder 2) omschreven feit luidt als volgt:
2) Op 10-06-2017 betrok medeverdachte [medeverdachte] bij een Turkse leverancier 36 kilogram heroïne en/of morfine van verschillende kwaliteit. De drugs werden door een tot dusver niet geïdentificeerde vrachtwagenchauffeur uit Turkije naar Venlo geleverd waar verdachte [opgeëiste persoon] de drugs overnam en naar medeverdachte [medeverdachte] in Den Haag bracht. De verzending van de koopprijs ter hoogte van 150.000,00 € werd weer door verdachte [persoon] via Hawala-banking verzonden.
De vrachtwagenchauffeur ontving van verdachte [medeverdachte] een beloning ter hoogte van 2000,00 €, die hem door verdachte [opgeëiste persoon] zoals afgesproken overhandigd werd.
In het kader van de afwikkeling van de kooptransactie zou de leverancier van medeverdachte [medeverdachte] verder 1 kilogram cocaïne ontvangen, die verdachte [opgeëiste persoon] op 11-06-2017 aan de vrachtwagenchauffeur in Venlo moest overhandigen om naar Turkije te brengen. Hiertoe kwam het echter niet omdat verdachte [opgeëiste persoon] op de avond van 10-06-2017 in zijn woning gearresteerd en de voor de leverancier bestemde cocaïne in beslag kon worden genomen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse vervolging slechts ziet op het bezit van 952 gram cocaïne in Den Haag op 10 juni 2017 en daarmee slechts op de laatste (onderstreepte) alinea van het in het EAB omschreven feit 2. Voor deze hiervoor vermelde en door de rechtbank onderstreepte alinea, dient de overlevering dan ook te worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW. Voor het overige wordt het verweer verworpen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • strafrechtelijke vervolging is in Duitsland aangevangen;
  • bewijsmiddelen bevinden zich op het grondgebied van Duitsland;
  • de rechtsorde van Duitsland is rechtstreeks aangetast, nu het handelen van de beschuldigde zich richtte op invoer van verdovende middelen in Duitsland.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat de vermeende feiten vrijwel geheel op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Bovendien staat de goede rechtsbedeling er kennelijk niet aan in de weg dat één van de medeverdachten in Nederland wordt vervolgd voor dezelfde feiten; dat betekent dat dit ook moet kunnen in het geval van de opgeëiste persoon. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat afzien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW leidt tot vrees voor schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De opgeëiste persoon heeft immers in Nederland nog een strafrechtelijke procedure lopen en zal – wanneer hij wordt overgeleverd aan Duitsland – ernstig worden beperkt in zijn mensenrechten voortvloeiend uit artikel 6 EVRM, zoals het beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging in de Nederlandse strafzaak. Indien het verzoek tot overlevering toegestaan zou worden, dan zal de opgeëiste persoon niet definitief overgeleverd worden dan nadat de strafzaak in Nederland afgerond is. In de praktijk kan dit betekenen dat de opgeëiste persoon in de periode vanaf een beslissing tot overlevering tot in elk geval medio augustus 2018 af en toe tijdelijk vervoerd dient te worden naar Duitsland in het kader van het daar lopende onderzoek en weer terugkeert. Buiten allerlei praktische problemen die dat oplevert, is het gevolg daarvan dat onvoldoende tijd en faciliteiten beschikbaar zullen zijn zich in de in Duitsland lopende procedure te verdedigen. Een telkens tijdelijk verblijf in Duitsland belemmert een adequate verdediging ook in de Duitse strafzaak, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De door de raadsvrouw geschetste (praktische) problemen die mogelijk zouden kunnen ontstaan als de opgeëiste persoon op grond van artikel 36 OLW voorlopig ter beschikking wordt gesteld van Duitsland, maken dit oordeel niet anders. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Slotsom

Ten aanzien van de laatste alinea van het in onderdeel e) van het EAB onder 2) omschreven feit is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 9, aanhef en onder a OLW van toepassing is. De overlevering wordt hiervoor geweigerd.
Ten aanzien van de overige feiten is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan.
De overlevering dient voor deze feiten te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]ten aanzien van de laatste alinea van het in onderdeel e) van het EAB onder 2) omschreven feit:
In het kader van de afwikkeling van de kooptransactie zou de leverancier van medeverdachte [medeverdachte] verder 1 kilogram cocaïne ontvangen, die verdachte [opgeëiste persoon] op 11-06-2017 aan de vrachtwagenchauffeur in Venlo moest overhandigen om naar Turkije te brengen. Hiertoe kwam het echter niet omdat verdachte [opgeëiste persoon] op de avond van 10-06-2017 in zijn woning gearresteerd en de voor de leverancier bestemde cocaïne in beslag kon worden genomen.
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Staatsanwaltschaft Kölnten behoeve van het in Duistland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek
naar de overige feitenwaarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.