ECLI:NL:RBAMS:2018:1071

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
13/665643-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag tijdens schietincident in Amsterdam met meerdere slachtoffers

Op 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 november 2016 betrokken was bij een schietincident in de Ten Katestraat te Amsterdam. Tijdens dit incident raakte een voorbijganger dodelijk gewond en twee andere personen raakten gewond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met een vuurwapen heeft geschoten, waarbij hij de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt en de andere twee slachtoffers heeft verwond. De verdachte heeft tijdens de rechtszittingen een beroep gedaan op noodweer, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot het opleggen van een gevangenisstraf van veertien jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging afgewezen. In plaats daarvan is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaar. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, die schadevergoeding hebben gevorderd voor de geleden schade als gevolg van het schietincident. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte toegewezen, omdat hij zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig had gemaakt aan een levensdelict.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/665643-16
V.i.-zaaknummer: 99-000016-43
Datum uitspraak: 27 februari 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘‘ [naam huis van bewaring] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis [1] is op tegenspraak [2] gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 april 2017, 4 juli 2017, 28 september 2017, 8 december 2017 en 13 februari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N.M. Smits, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, naar voren hebben gebracht.
Namens de benadeelde partijen [naam benadeelde partij 1] en [naam benadeelde partij 2] is ter terechtzitting verschenen mr. C.M. Sent. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen, die door mr. Sent ter terechtzitting zijn toegelicht. Ook heeft mr. Sent namens de benadeelde partijen gebruik gemaakt van het spreekrecht.
Verder zijn ter terechtzitting als benadeelde partijen verschenen een aantal nabestaanden van [slachtoffer] , tezamen met mr. A.J.J.G Schijns en een vertegenwoordiger van slachtofferhulp. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en van de toelichting daarop van mr. Schijns. Ook hebben [naam vader] , de vader van [slachtoffer] , en [naam zus 1] . en [naam zus 2] , twee zussen van [slachtoffer] , gebruik gemaakt van het spreekrecht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van, die [slachtoffer] te schieten (waarbij die [slachtoffer] dodelijk werd geraakt);
2.
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op, althans in de richting, van het lichaam van die [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] heeft geschoten, welke poging tot doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging tot afpersing (in vereniging), strafbaar gesteld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van het lichaam van, die [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] heeft geschoten;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam aan [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (telkens) (een) schotwond(en), heeft toegebracht, door met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van het lichaam van, die [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] te schieten;
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [naam benadeelde partij 2] en/of [naam benadeelde partij 1] heeft geschoten;
3.
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II of III en/of munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en de pogingen tot doodslag, voorafgegaan van een poging tot afpersing, op [naam benadeelde partij 2] (hierna: [naam benadeelde partij 2] ) en [naam benadeelde partij 1] (hierna: [naam benadeelde partij 1] ) wettig en overtuigend bewezen. Ook is zij van mening dat het voorhanden hebben van een vuurwapen bewezen kan worden verklaard. In haar op schrift gestelde requisitoir, heeft zij hiertoe de relevante bewijsmiddelen opgesomd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Uit de schriftelijke pleitnotities en hetgeen hij in aanvulling daarop ter terechtzitting naar voren heeft gebracht volgt dat de raadsman zich primair op het standpunt stelt dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Niet kan immers met zekerheid worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die op 11 november 2016 op de plaats delict aanwezig was. Weliswaar zijn een pet en bril van hem gevonden op de plaats van de schietpartij, maar verdachte heeft ter zitting uitgelegd dat hij ten tijde van de schietpartij in Amstelveen aan het voetballen was en dat zijn spullen kennelijk door een ander zijn gestolen en gebruikt. Hij voldoet ook niet aan het door getuigen opgegeven signalement. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat verdachte, voor zover hij al aanwezig was op de plaats van het schietincident, geen opzet heeft gehad op de dood van alle drie de slachtoffers dan wel op enig letsel van de broers [naam broers] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Verdachte en de plaats van het delict
Op 11 november 2016 heeft in de Ten Katestraat in Amsterdam een schietincident plaatsgevonden. De rechtbank concludeert aan de hand van de bewijsmiddelen in het procesdossier dat verdachte degene is geweest die heeft geschoten.
Volgens getuigen droeg de schutter onder meer een bril en een pet. Na afloop van het incident zijn op de plaats van het delict een bril en een zwarte pet van het merk Nike aangetroffen. Beide zijn inbeslaggenomen voor sporenonderzoek. De pootjes van de bril, de neusvleugels/brug van de bril en de binnenrand van de pet zijn bemonsterd voor eventuele biologische contactsporen. In deze bemonsteringen zijn DNA-profielen van een man aangetroffen die
matchenmet het DNA-profiel van verdachte. De kans dat een willekeurig ander persoon
matchtmet het DNA-profiel in deze bemonstering is kleiner dan één op één miljard. Ook is er een onderzoek ingesteld naar het serienummer van de bril, waaruit volgt dat de bril op 20 mei 2015 door verdachte bij een opticien is aangeschaft. Op de dag van het incident is verdachte om 17:10 uur, kort voor de schietpartij, gefilmd in de lift van het appartementencomplex waar hij verbleef. Op deze camerabeelden is te zien dat verdachte een zwarte pet van het merk Nike en een bril droeg. Deze pet en bril vertonen een grote gelijkenis met de pet en de bril die later op de plaats delict zijn aangetroffen. De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat de aangetroffen bril en pet aan verdachte toebehoren. Dit laatste wordt door verdachte ook niet weersproken. Zo verklaart hij dat de gevonden bril van hem is, en dat ook de pet mogelijk aan hem toebehoort. Op de plaats van het delict is hij, naar eigen zeggen, echter nooit geweest.
De rechtbank oordeelt anders. Een aantal personen is getuige geweest van het voorval en heeft van de schutter een signalement gegeven. De verstrekte signalementen komen op kernonderdelen overeen. Zo wordt het uiterlijk van de dader omschreven als Aziatisch dan wel Moluks, heeft de dader geen gezichtsbeharing en een zeer korte haardracht. Verder droeg de schutter een bril en een pet, heeft hij ietwat dikke lippen, een beetje gespleten ogen en zou hij rond de 1,80 meter lang zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze omschrijvingen goed passen bij het uiterlijk van verdachte. Dat door een aantal getuigen ook wel is verklaard dat de schutter een jas met bontkraag zou hebben gedragen, doet daar niet aan af. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verdachte is geweest die op de plaats delict als schutter is opgetreden.
4.3.2.
Het alternatief door verdachte geschetste scenario
Verdachte heeft zich vanaf zijn aanhouding op 4 januari 2017 tot aan de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting op 13 februari 2018 op zijn zwijgrecht beroepen. Hij is herhaaldelijk, onder meer door de rechtbank op eerdere zittingen, verzocht een verklaring af te leggen en niet te wachten tot de eindzitting zoals door hem was aangekondigd, opdat zijn verklaring, waar mogelijk, kon worden geverifieerd. Eerst op de zitting van 13 februari 2018 heeft hij een alternatief scenario geschetst voor het aantreffen van zijn pet en zijn bril op de plaats van het delict. Op de dag van het incident was hij om 18:00 uur bij een voetbaltraining in Amstelveen. Hij trainde daar, onder leiding van een voetbaltrainer, met zijn neef en vrienden van zijn neef. Tijdens deze training werden zijn pet, jas, bril en tas, die hij naast het voetbalveld had gelegd, gestolen. Kortom: hij is niet op de plaats delict geweest en is niet betrokken geweest bij het schietincident.
De rechtbank acht het door verdachte geschetste alternatieve scenario volstrekt ongeloofwaardig. De verklaring van verdachte is op geen enkele wijze onderbouwd en wordt door niets ondersteund. Hij zegt bijvoorbeeld niet meer te weten hoe de voetbalclub heet, waar de club en het trainingsveld zich bevonden of wat de naam van de trainer was. Ook weet hij geen namen te noemen van vrienden met wie hij daar zou hebben gevoetbald.
Nu er door verdachte zo laat is verklaard en hij daarnaast geen enkel aanknopingspunt heeft gegeven om zijn verklaring te controleren, vindt de rechtbank het door hem geschetste scenario niet geloofwaardig.
Daar komt nog bij dat het scenario van verdachte, ook overigens onaannemelijk is. De politie heeft om 18.30 uur een melding gekregen van het schietincident. Uitgaande van de verklaringen van de aangevers [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] , en andere getuigen in shisha-lounge [naam shishalounge] in de Ten Katestraat (hierna: de shisha-lounge), is de dader voor 18.30 uur in die shisha-lounge binnen geweest om [naam benadeelde partij 2] aan te spreken en om een drankje te bestellen.
Volgens verdachte is hij rond 18.00 uur gestart met de voetbaltraining in Amstelveen. De afstand tussen Amstelveen en de Ten Katestraat is zodanig dat het niet aannemelijk is dat iemand in de korte tijd tussen 18.00 uur en een tijdstip gelegen vóór 18.30 uur, spullen kan stelen in Amstelveen en vervolgens rond de avondspits om 18.30 uur in de shisa-lounge in de Ten Katestraat kan arriveren.
Nu het alternatief scenario niet geloofwaardig en ook overigens onaannemelijk is, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
4.3.3.
Tussenconclusie
Voor de rechtbank staat vast dat de gevonden bril en de pet van verdachte afkomstig zijn. De getuigenverklaringen omtrent het signalement van de dader zijn op kernonderdelen gelijkluidend en deze rijmen met het uiterlijk van verdachte. Bovendien is het door verdachte alternatief geschetste scenario niet geloofwaardig en niet aannemelijk geworden. Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het niet anders kan dan dat verdachte degene is geweest die op 11 november 2016 in de Ten Katestraat te Amsterdam zijn bril en pet is verloren en met een vuurwapen meerdere schoten heeft gelost. De rechtbank zal in het navolgende overgaan tot het bespreken van wat er precies op de plaats van het schietincident moet zijn gebeurd.
4.4.
Vrijspraak van het onder 2. primair ten laste gelegde
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij op de avond van het incident, in voornoemde shisha-lounge, de eigenaar van die shisha-lounge, [naam benadeelde partij 2] , zou hebben geprobeerd af te persen. Volgens aangever [naam benadeelde partij 2] , heeft verdachte [naam benadeelde partij 2] bedreigd met een vuurwapen, waarbij hij zou hebben gezegd dat [naam benadeelde partij 2] zijn ‘zaak moest overschrijven’ en dat als hij dat niet zou doen, verdachte zou terugkeren om hem dood te schieten.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende vaststaat dat verdachte met een wapen de lounge is binnengekomen. [naam benadeelde partij 2] verklaart dat verdachte een wapen heeft getoond, en dit heeft hij direct nadat het was gebeurd, ook aan zijn broer [naam benadeelde partij 1] verteld. [naam benadeelde partij 1] bevestigt dit zeer kort na het incident aan de politie en heeft dit later herhaald. Daar komt bij dat verdachte, kort nadat hij in de lounge is geweest, met een wapen heeft geschoten. Over hetgeen verdachte daar zou hebben gezegd, namelijk dat [naam benadeelde partij 2] zijn zaak moest overschrijven en dat verdachte hem anders zou doodschieten, verklaart alleen [naam benadeelde partij 2] . Als hij hierover later door de politie wordt doorgevraagd, wil hij hierop niet of nauwelijks ingaan.
De rechtbank vindt dat er bij deze stand van zaken onvoldoende steunbewijs in het dossier is om de bewoordingen die verdachte volgens [naam benadeelde partij 2] in de sisha-lounge in zijn richting [naam benadeelde partij 2] zou hebben geuit, te kunnen bewijzen. Dat betekent dat een poging tot afpersing voorafgaand aan de schietpartij niet bewezen kan worden. De rechtbank zal verdachte om die reden van het onder 2. primair ten laste gelegde vrijspreken.
4.5.
Het schietincident
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 11 november 2016 stapte verdachte gewapend met een vuurwapen voornoemde shisha-lounge binnen. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte contact heeft gehad met [naam benadeelde partij 2] en hem daarbij een vuurwapen heeft laten zien. Vervolgens heeft hij de shisha-loungeverlaten. [naam benadeelde partij 2] zei direct hierna tegen [naam benadeelde partij 1] , die ook in de shisha-lounge aanwezig was, dat verdachte een vuurwapen had. [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] besloten hierop achter verdachte aan te rennen. Ook [slachtoffer] snelde naar buiten. Verderop in de Ten Katestraat ontstond een gevecht tussen [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] enerzijds en verdachte anderzijds. Volgens getuigen belandde verdachte op de grond, kreeg hij klappen en schoppen en is er tijdens dit gevecht meermalen geschoten. [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] renden weg in de richting van de Hasebroekstraat. Terwijl verdachte overeind kwam, strekte hij zijn arm en schoot hij nogmaals. Ditmaal schoot hij gericht, in de richting van de shisha-lounge, op de wegrennende [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] . Omdat er op de plaats van het delict zeven hulzen zijn gevonden, is er minimaal zevenmaal geschoten. Op grond van de uitkomsten van het NFI onderzoek concludeert de rechtbank dat de hulzen met het zelfde wapen zijn verschoten. Als gevolg van deze schoten zijn [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] , volgens hun eigen verklaringen en de hen betreffende letselverklaringen, beiden geraakt in hun rechterbovenarm. Daarnaast is slachtoffer [slachtoffer] , volgens pathologisch onderzoek van het NFI, éénmaal geraakt in zijn romp, als gevolg waarvan hij korte tijd nadien is overleden.
Op grond van bovenstaande stelt de rechtbank vast dat het op beide momenten (tijdens de vechtpartij en daarna als [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] wegrennen) verdachte is geweest die (als enige) heeft geschoten met een vuurwapen dat hij bij zich had. Het kan dan ook niet anders dan dat [naam benadeelde partij 2] , [naam benadeelde partij 1] en [slachtoffer] door kogels afkomstig uit het vuurwapen van verdachte zijn geraakt. Het is echter niet duidelijk geworden als gevolg van welk schot, afgevuurd op welk moment, zij zijn geraakt. Zo is het mogelijk dat één van hen is geraakt tijdens de vechtpartij. Ook is niet ondenkbaar dat dit is gebeurd toen [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] wegrenden en verdachte gericht op hen en in de richting van de shisha-lounge schoot.
4.6. (
Voorwaardelijk) opzet
Om tot een veroordeling voor (poging tot) doodslag en/of een (poging tot) zware mishandeling te komen is vereist dat verdachte daartoe opzet moet hebben gehad. Dit opzet moet zich minst genomen in voorwaardelijke vorm hebben gerealiseerd.
Verdachte schoot op 11 november 2016 in de Ten Katestraat, vroeg in de avond kort vóór 18:30 uur, zevenmaal met een vuurwapen. De Ten Katestraat is een drukke plek waar op dat moment de markt werd afgebouwd, kinderen rondliepen in verband met de viering van Sint Maarten en zich veel voorbijgangers op straat bevonden. Dit verklaart ook de grote hoeveelheid getuigen van het schietincident. Verdachte schoot met een vuurwapen in de hectiek van een vechtpartij. Onder deze omstandigheden bestond er aanmerkelijke kans dat daardoor personen in een vitaal deel van het lichaam geraakt zouden worden. Toen verdachte na de vechtpartij van de grond opstond en in de richting van [naam benadeelde partij 2] , [naam benadeelde partij 1] en de shisha-lounge schoot, bestond er eveneens een aanmerkelijke kans dat een persoon (dodelijk) zou worden geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvormen kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de (mogelijke) dood van één of meer personen dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op die gevolgen heeft aanvaard. Dit maakt dat aan de voorwaarden voor voorwaardelijk opzet is voldaan. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Verdachte heeft geen inzicht gegeven in wat er tijdens de gedragingen is gebeurd en hoe hij heeft gehandeld. In het bijzonder heeft hij niets verklaard over de wijze waarop hij het vuurwapen heeft gehanteerd en met welk doel. Hij heeft immers ontkend dat hij aanwezig was op de plaats delict en dat hij betrokken is geweest bij dit incident.
Voornoemde kansen dat personen geraakt konden worden, hebben zich helaas ook gerealiseerd. [slachtoffer] is als gevolg van het handelen van verdachte komen te overlijden, hetgeen juridisch als doodslag kan worden gekwalificeerd. [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] zijn beiden in hun rechterbovenarm geraakt, maar dat zij niet in een veel vitaler deel van het lichaam zijn geraakt, is puur toeval. Zij hadden ook kunnen komen te overlijden ten gevolge van de schoten door verdachte. Dat leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat sprake is van twee pogingen tot doodslag.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het onder 1. en 2. subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat verdachte de dader is, en in de bewijsvoering niet het door de officier van justitie ter zitting overgelegde proces-verbaal dat betrekking heeft op een verklaring van een medewerker van [naam opticien] brillen betrekt, is de noodzaak om op dit punt deze medewerker als getuige te horen niet gebleken en wordt dit verzoek afgewezen.
4.7.
Oordeel over het onder 3. ten laste gelegde
De rechtbank acht het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en munitie bewezen. Door de rechtbank is hierboven reeds vastgesteld dat verdachte met een vuurwapen heeft geschoten. [slachtoffer] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] zijn hierdoor geraakt. Bovendien zijn op de plaats van het delict hulzen gevonden die alle met hetzelfde vuurwapen zijn verschoten.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde:
op 11 november 2016 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] te schieten, waarbij die [slachtoffer] dodelijk werd geraakt;
ten aanzien van het onder 2. subsidiair ten laste gelegde:
op 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] heeft geschoten;
ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde:
op 11 november 2016 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II of III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

6.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Uit het door de officier van justitie op schrift gestelde requisitoir volgt dat zij zich op het standpunt stelt dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een geslaagd beroep op noodweer, dan wel noodweerexces, toekomt. Verdachte werd immers in elkaar geslagen door de broers [naam broers] , en mocht zich tegen die wederrechtelijke aanval verdedigen. Voor zover hij in die noodzakelijke verdediging te ver is gegaan, is sprake van noodweer exces, aldus de raadsman.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond. Voor het aannemen van een noodweersituatie is noodzakelijk dat aannemelijk wordt dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederechtelijke aanranding waar tegen verdachte zich heeft verdedigd. Deze verdediging moet dan vervolgens ook noodzakelijk en proportioneel zijn.
Zoals onder 4.5. al is beschreven, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte zijn vuurwapen reeds in de shisha-lounge aan [naam benadeelde partij 2] heeft getoond. Nadat verdachte de shisha-lounge verliet en [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] hem achtervolgden ontstond er een vechtpartij waarbij verdachte door [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] is geslagen en geschopt. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er op het moment van de vechtpartij sprake was van een noodweersituatie.
Nu verdachte kort ervoor een wapen aan [naam benadeelde partij 2] had getoond, is de daarop volgende reactie van [naam benadeelde partij 2] , namelijk dat hij samen met [naam benadeelde partij 1] achter verdachte aanging, gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank stond het [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] , nadat verdachte zijn vuurwapen had getoond aan [naam benadeelde partij 2] , vrij om achter verdachte aan te rennen, hem te overmeesteren met als doel hem staande te houden en hierbij gepast geweld te gebruiken. Nu dit hen toegestaan was, heeft dat tot gevolg dat er geen sprake was van een
wederrechtelijkeaanranding. Verdachte heeft de hem verweten gedragingen dus niet verricht in een noodweersituatie, hetgeen voor een geslaagd beroep op noodweer op grond van artikel 41 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) wel vereist is.
De rechtbank oordeelt verder dat zelfs indien de aanranding van verdachte door [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] wel onrechtmatig zou zijn geweest, en er dus sprake was van een noodweersituatie, verdachte geenszins aannemelijk heeft gemaakt waarom hij in de vechtpartij een vuurwapen moest trekken, hiermee moest schieten en hiermee, na te zijn opgestaan van de grond, nogmaals gericht moest schieten. De rechtbank is niet gebleken dat er geen enkel alternatief was voor het optreden van verdachte. Zoals hiervoor (in onderdeel 4.6) reeds is overwogen, geldt ook hier dat verdachte geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn manier van handelen.
Kortom: verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk en proportioneel was te schieten zoals hij heeft gedaan en dit is ook anderszins niet aannemelijk geworden zodat ook hierom het beroep op noodweer wordt verworpen.
Nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld in noodweer wordt reeds daarom het beroep op noodweerexces verworpen. Ook indien wel sprake zou zijn van een noodweersituatie, slaagt een beroep op noodweerexces niet. Door de verdediging is niets naar voren gebracht omtrent de gemoedstoestand van verdachte ten tijde van het incident, meer in het bijzonder ten tijde van het schieten. Uit niets blijkt dat hij zou hebben gehandeld in een hevige gemoedsbeweging.
Er zijn – ook overigens – geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van verdachte uitsluiten. Het feit is strafbaar en verdachte is dat ook.

7.Motivering van de straf

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft zij de rechtbank verzocht aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging op te leggen. Voorts heeft de officier van justitie gerekwireerd tot herroeping van de resterende dagen aan voorwaardelijke invrijheidstelling.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor zover zijn standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken, dan wel moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging niet wordt gevolgd, bepleit om aan verdachte een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie gevorderd. Verder stelt hij zich op het standpunt dat aan verdachte geen TBS-maatregel met dwangverpleging opgelegd moet worden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Bewezen is dat verdachte op 11 november 2016 zevenmaal met een vuurwapen heeft geschoten. Hierdoor heeft hij één persoon het leven ontnomen en heeft hij twee anderen in hun arm geraakt.
Verdachte is, kennelijk met het doel om dit aan een ander te tonen, met een vuurwapen op pad gegaan en heeft dit vuurwapen ook daadwerkelijk gebruikt. Door zijn gedragingen heeft verdachte de pas achttienjarige [slachtoffer] zijn belangrijkste bezit, zijn leven, ontnomen en heeft hij daarbij onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals zij ter terechtzitting duidelijk in hun slachtofferverklaringen hebben verwoord. Verdachte mag van geluk spreken, dat de wegrennende [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] niet dodelijk zijn getroffen. Ook zij hadden het leven kunnen laten door het onbesuisde handelen van verdachte.
Het incident vond plaats in de vroege avond, op straat midden in de stad. Het was druk op straat. Er werden marktkramen afgebouwd. Bovendien werd Sint Maarten gevierd, een feestdag voor kinderen, wat tot gevolg heeft dat er zich op die avond veel kinderen in de buurt bevonden.
Kortom, verdachte heeft met zijn handelen een onaanvaardbaar risico genomen dat er nóg meer toevallige voorbijgangers, omstanders en in het bijzonder ook kinderen door de rondvliegende kogels, afkomstig uit het door hem gehanteerde vuurwapen, geraakt zouden worden.
De rechtbank acht dit gedrag van verdachte onaanvaardbaar. Verdachte heeft hiermee laten zien dat hij op geen enkele wijze stilstaat bij de schok en schade die dergelijke schietincidenten op de buurt, op de slachtoffers en hun directe omgeving en op de maatschappij, in het bijzonder op de stad Amsterdam, hebben. Verdachte heeft, zoals de rechtbank ter zitting heeft waargenomen, geen blijk gegeven zich schuldig te voelen dan wel verantwoordelijkheid te nemen voor de door hem gepleegde strafbare feiten.
Het is uiterst kwalijk dat verdachte bruut en zonder respect voor het menselijk leven heeft gehandeld. Doodslag is één van de meest ernstige misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht.
Anderzijds neemt de rechtbank in haar overwegingen mee dat niet is gebleken dat verdachte de betreffende avond bewust op pad is gegaan om iemand van het leven te beroven en twee anderen te raken. Hij heeft echter volstrekt onnodige en onverantwoorde risico’s genomen.
Alleen al op basis van het feit dat verdachte een ander het leven heeft ontnomen en twee anderen heeft beschoten, is een langdurige gevangenisstraf passend. Daarbij komt dat de rechtbank kennis heeft genomen van een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 november 2017. Hieruit volgt dat verdachte in 2008 eerder is veroordeeld voor een doodslag in combinatie met een poging tot afpersing. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij zich, nadat hij een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd heeft gekregen voor een levensdelict, opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een dergelijk feit. Ten tijde van het plegen van onderhavige feiten liep verdachte nota bene in de proeftijd van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling. Dat verdachte weer een vuurwapen bij zich droeg en daardoor dus wederom een risico nam anderen (dodelijk) te raken, is niet te rechtvaardigen. Ook neemt de rechtbank het verdachte kwalijk geen enkele verantwoordelijkheid te nemen voor zijn handelen.
Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De officier van justitie heeft naast een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, gevorderd aan verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Op grond van artikel 37a (Sr.) is hiervoor vereist dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of stoornis van de geestvermogens bestond.
Verdachte heeft de rechtbank weinig tot geen inzicht verschaft in zijn persoon, terwijl dat – zeker in het licht van het bewezen geachte – wel gewenst zou zijn. Uit het rapport Pro Justitia van 24 september 2007, opgemaakt door M.H. de Groot, klinisch psycholoog, blijkt dat bij verdachte destijds sprake bleek te zijn van zwakbegaafdheid en antisociale persoonlijkheidstrekken. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis kon niet worden vastgesteld, maar ook niet worden uitgesloten. Tijdens daarop volgend onderzoek in het Pieter Baan Centrum, welk onderzoek is gedaan om via een observatie van verdachte te kunnen uitsluiten of er sprake was van psychiatrische problematiek en/of van een persoonlijkheidsstoornis, konden geen conclusies worden getrokken, mede omdat verdachte niet meewerkte aan dit onderzoek. Uit de meest recente Pro Justitia rapportages van 12 februari 2017 van de psycholoog M.H. de Groot en 19 februari 2017 van de psychiater F. Verstraeten, volgt dat verdachte weigerde mee te werken aan onderzoeken. Hoewel een onderzoek in het Pieter Baan Centrum overwogen diende te worden, achtte de psychiater de kans echter groot dat dit wederom, net als in 2008, onvoldoende informatie zou opleveren. Daartoe is dan ook niet geadviseerd.
Zoals hierboven is beschreven, blijkt dat er bij verdachte in 2007 sprake was van zwakbegaafdheid, wat een gebrekkige ontwikkeling in de zin van artikel 37a Sr. betekent. Op zichzelf is het waarschijnlijk dat de zwakbegaafdheid in 2016 nog aanwezig was, nu dit een gebrekkige ontwikkeling is die niet vanzelf verdwijnt. Toch vindt de rechtbank enkel de 11 jaar geleden door alleen een psycholoog vastgestelde zwakbegaafdheid van verdachte onvoldoende basis voor het nu opleggen van de TBS-maatregel. Daarbij speelt een rol dat verdachte destijds werd onderzocht in verband met een door hem op 23 jarige leeftijd, dus in zijn adolescentie, gepleegd delict.
De officier van justitie heeft in het onderhavige onderzoek geen nieuwe observatie in het Pieter Baan Centrum gevorderd. Zij heeft evenmin deskundigen voor de inhoudelijke zitting opgeroepen die haar vordering tot het opleggen van de TBS-maatregel zouden kunnen ondersteunen.
De rechtbank acht het met deze stand van zaken te weinig onderbouwd waarom voornoemde maatregel nu passend en geboden is. De rechtbank is daarbij van oordeel dat zowel de nabestaanden en de beide slachtoffers maar ook verdachte thans, na ruim 15 maanden na het incident, behoren te weten waar ze aan toe zijn. Daarom zal het onderzoek niet worden geschorst om aanvullend onderzoek te laten doen door deskundigen zoals een observatie van verdachte voor zover hij daar al aan zou meewerken. Dit zou een vertraging van minimaal 6 maanden betekenen en dit acht de rechtbank ongewenst.
Daarbij overweegt de rechtbank, dat het doel dat de officier van justitie nastreeft met de door haar gevorderde TBS-maatregel, te weten de bescherming van de samenleving, evenzeer bereikt kan worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Het voorgaande is reden om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend en geboden is.

8.Beslag

De volgende voorwerpen zijn gedurende het opsporingsonderzoek in beslag genomen:
Nummer Voorwerp
STK Holster (5308300);
1 STK Munitie (5308299);
1 STK Huls (5286415);
1 STK Patroon (5286436);
1 STK Huls (5286438);
1 STK Munitie, projectiel (5286443);
1 STK Huls (5286452);
1 STK Munitie, projectiel (5286472);
1 STK Huls (5286417);
1 STK Huls (5286421);
1 STK Huls (5286422);
1 STK Huls (5286435);
1 STK Broek (5286373).
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, onder nummers 2. tot en met 12. dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 1., 2. subsidiair en 3. bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp onder nummer 1. en 13. dient te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

9.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
De vorderingen van de benadeelde partijen
Benadeelde partij [naam benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 3] (feit 1) vordert € 337,09 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [naam vader]
De benadeelde partij [naam vader] (feit 1) vordert € 1.464,89 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] (feit 1) vordert € 1.084,95 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [naam benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 4] (feit 1) vordert € 289,42 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [naam benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 5] (feit 1) vordert € 1.814,54 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [naam benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] (feit 2) vordert € 15.121,78 aan materiële schadevergoeding en € 7.500,00 aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [naam benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] (feit 2) vordert € 903,24 aan materiële schadevergoeding en
€ 7.500,00 aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle zeven vorderingen volledig kunnen worden toegewezen inclusief de wettelijke rente. Zij verzoekt de rechtbank daarbij de schadevergoedingsmaatregel te bepalen.
9.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich wat betreft de vijf vorderingen terzake het onder 1. ten laste gelegde, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft ten aanzien van de twee vorderingen die betrekking hebben op het onder 2. ten laste gelegde bepleit de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. De gevorderde schadeposten brengen volgens hem een onevenredige belasting van het strafgeding met zich mee.
9.4.1
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde schadevergoedingen (feit 1)
De door de benadeelden partijen [naam benadeelde partij 3] (feit 1), [naam vader] (feit 1), [slachtoffer] (feit 1) en [naam benadeelde partij 4] (feit 1) gevorderde materiële schadevergoedingen zijn volgens de rechtbank rechtstreeks veroorzaakt door het onder 1. ten laste gelegde feit en zijn voldoende aannemelijk gemaakt door de benadeelde partijen. De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 5] (feit 1) is dit eveneens en wordt toegewezen met uitzondering van de kostenpost ‘Kosten zonder nut/overname T-mobile’, ter hoogte van € 1.149,54. Ter terechtzitting is door de raadsvrouw toegelicht dat er ook een optie bestond de resterende kosten van het telefoonabonnement af te kopen. Ter terechtzitting werd niet duidelijk wat de kosten daarvan zouden zijn geweest. In zoverre is niet duidelijk geworden of het gevorderde bedrag van € 1.149,54 door de benadeelde partij beperkt had kunnen worden. De rechtbank verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde partij 5] (feit 1) ten aanzien van deze materiële schade niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit betekent dat ten aanzien van [naam benadeelde partij 3] (feit 1) een bedrag van € 337,09 zal worden toegewezen, ten aanzien van [naam vader] (feit 1) een bedrag van € 1.464,89, ten aanzien van [slachtoffer] (feit 1) een bedrag van € 1.084,95, ten aanzien van [naam benadeelde partij 4] (feit 1) een bedrag van € 289,42 en ten aanzien van [naam benadeelde partij 5] (feit 1) een bedrag van € 665,00. Deze bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2016. Daarbij zal ook telkens de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
9.4.2
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [naam benadeelde partij 2] (feit 2)
De door de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] (feit 2) gevorderde materiële schade ten aanzien van de kosten voor het opvragen van medische informatie (€ 38,05) zal door de rechtbank worden toegewezen. De kostenpost ‘eigen risico’ zal tot een bedrag van € 357,11 worden toegewezen, nu het overige bedrag niet met stukken is onderbouwd. De rechtbank ziet aanleiding de kostenpost omtrent het aantal gemaakte kilometers te matigen. De kosten voor een bezoek aan de rechtbank op 13 februari 2018 en reiskosten voor het bijwonen van de strafzaak in hoger beroep zijn immers (nog) niet gemaakt. De rechtbank bepaalt de reiskosten op een bedrag van € 5,36 ((8 kilometer + 12,3 kilometer) x € 0,26 per kilometer). Voornoemde materiële schade is volgens de rechtbank rechtstreeks veroorzaakt door het onder 2. subsidiair ten laste gelegde feit en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] ten aanzien van de materiële schade ‘6 maanden huur’ (€ 13.680,00) en ‘kosten gas en elektra’ (€ 540,00) niet-ontvankelijk in zijn vordering. Niet is gebleken of de sluiting van de shisha-lounge enkel is veroorzaakt door het schietincident, hoe lang de shisha-lounge gesloten is geweest en of de sluiting ervan is aangevochten bij de bestuursrechter. Deze onduidelijkheden leiden tot het gevolg dat de beoordeling van deze kostenposten een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid ervan.
Om tot een begroting van de immateriële schadevergoeding te komen heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij hetgeen in soortgelijke zaken aan slachtoffers wordt toegewezen. De rechtbank komt tot een schadevergoeding ter hoogte van € 2.500,00.
Dit betekent dat ten aanzien van [naam benadeelde partij 2] een bedrag van € 38,05 + € 357,11 + € 5,36 = € 400,52 (materieel) en € 2.500,00 (immaterieel), totaal € 2.900,52, zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2016. Bij het toegewezen bedrag zal ook de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. De rechtbank verklaart de benadeelde partij ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
9.4.3
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [naam benadeelde partij 1] (feit 2)
De door de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] (feit 2) gevorderde materiële schade ten aanzien van de kosten voor het opvragen van medische informatie (€ 39,51) zal door de rechtbank worden toegewezen. De rechtbank ziet aanleiding de kostenpost omtrent het aantal gemaakte kilometers te matigen. De kosten voor een bezoek aan de rechtbank op 13 februari 2018 en reiskosten voor het bijwonen van de strafzaak in hoger beroep zijn immers (nog) niet gemaakt. De rechtbank bepaalt de reiskosten op een bedrag van € 5,36 (8 kilometer + 12,3 kilometer x € 0,26 per kilometer). Voornoemde materiële schade is rechtstreeks veroorzaakt door het onder 2. subsidiair ten laste gelegde feit en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij.
De ter terechtzitting gevorderde materiële kosten met betrekking tot het eigen risico (€ 850,00), zullen door de rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard. Deze kosten zijn immers niet door stukken onderbouwd.
Om tot een begroting van de immateriële schadevergoeding te komen, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij hetgeen in soortgelijke zaken aan slachtoffers wordt toegewezen. De rechtbank komt tot een schadevergoeding ter hoogte van € 2.500,00.
Dit betekent dat ten aanzien van [naam benadeelde partij 1] een bedrag van € 39,51 + € 5,36 = € 44,87 (materieel) en € 2.500,00 (immaterieel), totaal € 2.544,87, zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2016. Bij het toegewezen bedrag zal ook de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. De rechtbank verklaart de benadeelde partij ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.

10.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2008, onder parketnummer 13/457598-07, alsmede het onherroepelijk vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 6 februari 2008, onder parketnummer 13/722875-17 en het onherroepelijk vonnis van de rechtbank Alkmaar van 19 april 2011, onder parketnummer 14/810462-10, is verdachte veroordeeld tot respectievelijk 8 jaren, 2 weken en 18 maanden gevangenisstraf met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr.
Verdachte is per 20 november 2013 op grond van artikel 15, tweede lid, Sr voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 15a lid 1 onder a Sr).
Bij de stukken bevindt zich de op 10 januari 2017 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaken met parketnummers 13/457598-07, 13/722875-17 en 4/810462-10, met v.i.-zaaknummer 99-000016-43.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 1158 dagen (de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling). De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De verdediging heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, dan wel gedeeltelijk toe te wijzen. De raadsman heeft erop gewezen dat het bewezengeachte heeft plaatsgevonden aan het einde van aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd, zodat het niet redelijk is de hele periode te herroepen. Daar komt bij dat verdachte zich wel aan de bijzondere voorwaarden van onder meer het reclasseringscontact heeft gehouden.
Met de raadsman is de rechtbank eens dat verdachte zich aan de bijzondere voorwaarden lijkt te hebben gehouden. Daarom heeft de rechtbank het ook niet nodig gevonden een deskundige van de reclassering te horen ter terechtzitting. Het gaat blijkens de vordering om de overtreding van de algemene voorwaarde. Zoals naar voren is gekomen in dit vonnis, is gebleken dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde strafbare feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan. Gegeven de ernst van het bewezen geachte, er is wederom sprake van een levensdelict, is er geen aanleiding om een korter gedeelte ten uitvoer teleggen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 26 en 55 van Wet wapens en munitie.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2. primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1., 2. subsidiair en 3. ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde:
-
doodslag
ten aanzien van het onder 2. subsidiair ten laste gelegde:
-
poging tot doodslag, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde:
-
handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- voorwerpen onder nummer 2. tot en met 12., zijnde munitie, hulzen en een patroon.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • voorwerp onder nummer 1., zijnde een holster;
  • voorwerp onder nummer 13., zijnde een broek.
Wijst toe de vorderingen van de benadeelde partij
  • [naam benadeelde partij 3] (feit 1) toe tot € 337,09 (driehonderdzevenendertig euro negen cent) (materieel);
  • [naam vader] (feit 1) toe tot € 1.464,89 (duizendvierhonderdvierenzestig euro en negenentachtig cent) (materieel);
  • [slachtoffer] (feit 1) toe tot € 1.084,95 (duizendvierentachtig euro en vijfennegentig cent) (materieel);
  • [naam benadeelde partij 4] (feit 1) toe tot € 289,42 (tweehonderdnegentachtig euro en tweeënveertig cent) (materieel);
  • [naam benadeelde partij 5] (feit 1) toe tot € 665,00 (zeshonderdvijfenzestig euro) (materieel);
  • [naam benadeelde partij 2] (feit 2) toe tot € 400,52 (vierhonderd euro en tweeënvijftig cent) (materieel) en € 2.500 (tweeduizendvijfhonderd) (immaterieel);
  • [naam benadeelde partij 1] (feit 2) toe tot € 44,87 (vierenveertig euro en zevenentachtig cent) (materieel) en € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd) (immaterieel);
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partijen [naam benadeelde partij 5] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] , voor het overige niet-ontvankelijk in hun vorderingen zijn.
Veroordeelt verdachte tot betaling van de toegewezen bedragen aan [naam benadeelde partij 3] , [naam vader] , [slachtoffer] , [naam benadeelde partij 4] , [naam benadeelde partij 5] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
  • [naam benadeelde partij 3] , aan de Staat € 337,09 (driehonderdzevenendertig euro negen cent) te betalen;
  • [naam vader] , aan de Staat € 1.464,89 (duizendvierhonderdvierenzestig euro en negenentachtig cent) te betalen;
  • [slachtoffer] , aan de Staat € 1.084,95 (duizendvierentachtig euro en vijfennegentig cent) te betalen;
  • [naam benadeelde partij 4] , aan de Staat € 289,42 (tweehonderdnegentachtig euro en tweeënveertig cent) te betalen;
  • [naam benadeelde partij 5] , aan de Staat € 665,00 (zeshonderdvijfenzestig euro) te betalen;
  • [naam benadeelde partij 2] , aan de Staat € 2.900,52 (tweeduizendnegenhonderd euro en tweeënvijftig cent) te betalen;
  • [naam benadeelde partij 1] (feit 2) toe tot € 2.544,87 (tweeduizendvijfhonderdvierenveertig euro en zevenentachtig cent) te betalen.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 81 (eenentachtig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst toe de vordering strekkende tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 1158 dagen, alsnog wordt ondergaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Dinjens, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en J.P.W. Helmonds, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Klaveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 februari 2018.

Voetnoten

1.Verkort betekent dat de bewijsmiddelen niet in het vonnis worden uitgeschreven.
2.Op tegenspraak betekent in dit geval dat verdachte aanwezig is geweest bij zijn berechting.