Ter onderbouwing van het verzoek heeft de Raad het één en ander uiteengezet in haar brief van 2 oktober 2017 en tevens heeft de Raad het op 4 augustus 2017 uitgebrachte rapport overgelegd. In de voornoemde brief is het volgende vermeld.
De Raad heeft na onderzoek en in multidisciplinair overleg besloten niet over te gaan tot het indienen van een verzoek strekkende tot gezagsbeëindiging van moeder over [het kind] , gelet op het feit dat zij thans bij haar vader woont en niet gesteld kan worden dat [het kind] opgroeit in een situatie waarbij zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Op 15 september 2017 heeft JBRA aan de Raad laten weten het niet eens te zijn met dit besluit. Zij hebben de Raad dan ook verzocht dit besluit te heroverwegen en alsnog een rekest strekkende tot gezagsbeëindiging van moeder in te dienen bij de rechtbank, dan wel om op grond van artikel 1: 167 lid 2 BW het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag van moeder noodzakelijk is in deze zaak. De Raad heeft na heroverweging geen reden gezien alsnog een rekest in te dienen bij de rechtbank strekkende tot gezagsbeëindiging van moeder, zodat de Raad thans op grond van voornoemd artikel de rechtbank om een oordeel vraagt.
[het kind] staat sinds een paar weken na haar geboorte onder toezicht. Zij woont thans, na een plaatsing in een pleeggezin, bij vader. Deze plaatsing is aanvankelijk ingezet met een machtiging uithuisplaatsing bij vader. JBRA is van mening dat, nu duidelijk is dat het perspectief van [het kind] bij vader ligt, er gronden zijn om het gezag van moeder te beëindigen om in het belang van [het kind] de plaatsing bij vader duurzaam te kunnen realiseren. De Raad is met JBRA van mening dat het in het belang is van [het kind] dat zij duurzaam opgroeit bij vader. De Raad erkent ook het belang van [het kind] bij stabiliteit en continuïteit in haar huidige opvoedingssituatie bij vader. In tegenstelling tot de visie van JBRA is de Raad echter van mening dat, nadat een overplaatsing van het pleeggezin naar vader is ingezet middels een machtiging uithuisplaatsing, het nu duurzaam realiseren van het hoofdverblijf van [het kind] bij vader meer gelegen is in de sfeer van ouderlijke verantwoordelijkheid dan in een verderstrekkende maatregel: [het kind] woont bij vader, vader is in staat haar te verzorgen en op te voeden en het is nu aan vader om met een advocaat (en waar dat kan: ondersteund door JBRA) de hoofdverblijfplaats bij hem juridisch te formaliseren middels een verzoek daartoe bij de rechtbank. Dat er reeds sprake is van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing wil niet zeggen dat daar direct uit volgt dat een gezagsbeëindiging van moeder noodzakelijk is.
De Raad heeft bij de besluitvorming meegewogen dat JBRA, zodra het gezag en dus ook het hoofdverblijf bij vader is, geen gronden meer ziet om dan de thans lopende ondertoezichtstelling te laten voortbestaan. Vader accepteert de voor [het kind] noodzakelijke hulp en kan ook zonder het kader van de ondertoezichtstelling de veiligheid van [het kind] waarborgen. Ook is door de Raad meegewogen dat [het kind] niet opgroeit in een pleeggezin, maar dat zij opgroeit bij één van haar ouders. Dat zij niet door beide ouders wordt verzorgd en opgevoed is, naast het feit dat moeder daartoe nu niet in staat is, ook een consequentie van het
feit dat ouders uit elkaar zijn. [het kind] verkeert niet in de onzekerheid dat zij niet opgroeit bij (een van haar) eigen ouders nu zij woont en zal blijven wonen bij haar vader. Daar doet volgens de Raad niet aan af dat het verblijf bij vader thans (nog) is geformaliseerd met een machtiging uithuisplaatsing: dat feit vormt op zich geen noodzaak om het gezag van moeder te beëindigen en zou een tussenstap kunnen zijn om een duurzame oplossing te vinden in het daarvoor geschikte kader.
De Raad heeft begrip voor het standpunt van JBRA in deze zaak en onderschrijft dat in het algemeen juridische procedures en strijd tussen ouders de onderlinge verstandhouding geen
goed doet. Toch is het de vraag of het nu aan de Raad is om in deze zaak (en ook in
vergelijkbare situaties waarin de hoofdverblijfplaats dient te worden gewijzigd van
de ene naar de andere ouder) een wijziging hoofdverblijf te initiëren met een
verzoek aan de rechtbank strekkende tot het beëindigen van het gezag van die ene ouder.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de Raad aan de rechtbank onder andere een beschikking van het gerechtshof Amsterdam overgelegd waarin het Hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam, strekkende tot gezagsbeëindiging, heeft vernietigt nu niet was voldaan aan het tweede vereiste van artikel 1: 266, lid 1, onder a BW, te weten dat de minderjarige zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.