ECLI:NL:RBAMS:2018:1034

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
C/13/637567 / FA RK 17-7030
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de beëindiging van het gezag van de moeder in een gezinszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2018 een beschikking gegeven over de vraag of het gezag van de moeder over haar minderjarige kind beëindigd moet worden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft, op verzoek van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA), de rechtbank gevraagd om een oordeel te geven over de beslissing om het gezag van de moeder niet te beëindigen. De moeder en de vader van het kind oefenen momenteel samen het gezag uit, maar de Raad heeft geconcludeerd dat er geen noodzaak is om het gezag van de moeder te beëindigen, gezien de huidige situatie waarin het kind bij de vader woont en de moeder bezig is haar leven weer op de rit te krijgen.

De rechtbank heeft de procedure met gesloten deuren behandeld en heeft de betrokken partijen gehoord, waaronder de Raad, JBRA, de moeder en de vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige situatie nog pril is en dat het onduidelijk is in hoeverre de moeder in de toekomst weer een rol kan spelen in het leven van het kind. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er op dit moment geen gronden zijn voor gezagsbeëindiging en heeft het verzoek van de Raad, ingediend namens JBRA, afgewezen.

De beslissing is genomen door de voorzitter, mr. L. van der Heijden, en de rechters mr. P. van Kesteren en mr. P.R. de Geus. De rechtbank heeft benadrukt dat de situatie van het kind en de ontwikkeling van de moeder in de toekomst goed in de gaten gehouden moeten worden, maar dat het nu te vroeg is om het gezag van de moeder te beëindigen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/637567/FA RK 17-7030 (LH/PK/PG/SM)
Beschikking van 7 februari 2018 betreffende oordeel noodzaak beëindiging van het gezag
in de zaak van:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de Raad,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de moeder,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen JBRA,
advocaat mr. Van der Leij,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader.

1.1. De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken waaronder
- de brief met bijlagen van de Raad binnengekomen op 2 oktober 2017;
- de brief met bijlagen van de Raad binnengekomen op 15 november 2017;
- de brief met bijlagen van de Raad binnengekomen op 5 december 2017;
- de brief met bijlagen van de Raad binnengekomen op 8 december 2017.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting met gesloten deuren van
11 januari 2018.
Verschenen en gehoord zijn:
- de heer [medewerker Raad] , namens de Raad;
- mevrouw [medewerker JBRA 1] en mevrouw [medewerker JBRA 2] , namens JBRA, vertegenwoordigd door mr. Van der Leij;
- de moeder;
- de vader.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] geboren de minderjarige [het kind] .
2.2.
De ouders van [het kind] oefenen thans samen het gezag uit.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 24 maart 2016 is [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld en is er een machtiging uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zij laatstelijk verlengd tot 10 juni 2018.

3.Het verzoek

De Raad verzoekt de rechtbank, op verzoek van JBRA, om op grond van artikel 1: 267 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), een oordeel te geven over haar beslissing om het gezag van de moeder niet te beëindigen.

4.De standpunten

4.1.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de Raad het één en ander uiteengezet in haar brief van 2 oktober 2017 en tevens heeft de Raad het op 4 augustus 2017 uitgebrachte rapport overgelegd. In de voornoemde brief is het volgende vermeld.
De Raad heeft na onderzoek en in multidisciplinair overleg besloten niet over te gaan tot het indienen van een verzoek strekkende tot gezagsbeëindiging van moeder over [het kind] , gelet op het feit dat zij thans bij haar vader woont en niet gesteld kan worden dat [het kind] opgroeit in een situatie waarbij zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Op 15 september 2017 heeft JBRA aan de Raad laten weten het niet eens te zijn met dit besluit. Zij hebben de Raad dan ook verzocht dit besluit te heroverwegen en alsnog een rekest strekkende tot gezagsbeëindiging van moeder in te dienen bij de rechtbank, dan wel om op grond van artikel 1: 167 lid 2 BW het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag van moeder noodzakelijk is in deze zaak. De Raad heeft na heroverweging geen reden gezien alsnog een rekest in te dienen bij de rechtbank strekkende tot gezagsbeëindiging van moeder, zodat de Raad thans op grond van voornoemd artikel de rechtbank om een oordeel vraagt.
[het kind] staat sinds een paar weken na haar geboorte onder toezicht. Zij woont thans, na een plaatsing in een pleeggezin, bij vader. Deze plaatsing is aanvankelijk ingezet met een machtiging uithuisplaatsing bij vader. JBRA is van mening dat, nu duidelijk is dat het perspectief van [het kind] bij vader ligt, er gronden zijn om het gezag van moeder te beëindigen om in het belang van [het kind] de plaatsing bij vader duurzaam te kunnen realiseren. De Raad is met JBRA van mening dat het in het belang is van [het kind] dat zij duurzaam opgroeit bij vader. De Raad erkent ook het belang van [het kind] bij stabiliteit en continuïteit in haar huidige opvoedingssituatie bij vader. In tegenstelling tot de visie van JBRA is de Raad echter van mening dat, nadat een overplaatsing van het pleeggezin naar vader is ingezet middels een machtiging uithuisplaatsing, het nu duurzaam realiseren van het hoofdverblijf van [het kind] bij vader meer gelegen is in de sfeer van ouderlijke verantwoordelijkheid dan in een verderstrekkende maatregel: [het kind] woont bij vader, vader is in staat haar te verzorgen en op te voeden en het is nu aan vader om met een advocaat (en waar dat kan: ondersteund door JBRA) de hoofdverblijfplaats bij hem juridisch te formaliseren middels een verzoek daartoe bij de rechtbank. Dat er reeds sprake is van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing wil niet zeggen dat daar direct uit volgt dat een gezagsbeëindiging van moeder noodzakelijk is.
De Raad heeft bij de besluitvorming meegewogen dat JBRA, zodra het gezag en dus ook het hoofdverblijf bij vader is, geen gronden meer ziet om dan de thans lopende ondertoezichtstelling te laten voortbestaan. Vader accepteert de voor [het kind] noodzakelijke hulp en kan ook zonder het kader van de ondertoezichtstelling de veiligheid van [het kind] waarborgen. Ook is door de Raad meegewogen dat [het kind] niet opgroeit in een pleeggezin, maar dat zij opgroeit bij één van haar ouders. Dat zij niet door beide ouders wordt verzorgd en opgevoed is, naast het feit dat moeder daartoe nu niet in staat is, ook een consequentie van het
feit dat ouders uit elkaar zijn. [het kind] verkeert niet in de onzekerheid dat zij niet opgroeit bij (een van haar) eigen ouders nu zij woont en zal blijven wonen bij haar vader. Daar doet volgens de Raad niet aan af dat het verblijf bij vader thans (nog) is geformaliseerd met een machtiging uithuisplaatsing: dat feit vormt op zich geen noodzaak om het gezag van moeder te beëindigen en zou een tussenstap kunnen zijn om een duurzame oplossing te vinden in het daarvoor geschikte kader.
De Raad heeft begrip voor het standpunt van JBRA in deze zaak en onderschrijft dat in het algemeen juridische procedures en strijd tussen ouders de onderlinge verstandhouding geen
goed doet. Toch is het de vraag of het nu aan de Raad is om in deze zaak (en ook in
vergelijkbare situaties waarin de hoofdverblijfplaats dient te worden gewijzigd van
de ene naar de andere ouder) een wijziging hoofdverblijf te initiëren met een
verzoek aan de rechtbank strekkende tot het beëindigen van het gezag van die ene ouder.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de Raad aan de rechtbank onder andere een beschikking van het gerechtshof Amsterdam overgelegd waarin het Hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam, strekkende tot gezagsbeëindiging, heeft vernietigt nu niet was voldaan aan het tweede vereiste van artikel 1: 266, lid 1, onder a BW, te weten dat de minderjarige zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.2.
De Raad heeft ter zitting nog aangevoerd dat niet kan worden gesteld dat moeder misbruik maakt van haar gezag. Daarnaast merkt de Raad op dat het onderzoekskader van een procedure waarbij een ouder verzoekt om het gezag van de andere ouder te beëindigen anders is dan in een procedure waarbij het verzoek tot gezagsbeëindiging voortvloeit uit een kinderbeschermingsmaatregel. Dit kan dan ook van invloed zijn op de conclusies die naar aanleiding van dit onderzoek zullen worden getrokken. Voorts stelt de Raad dat het thans nog te vroeg is om te kunnen zeggen dat moeder in de toekomst op geen enkele wijze invulling zal kunnen geven aan haar gezag over [het kind] . Dit zal dan ook te zijner tijd goed moeten worden onderzocht.
4.3.
JBRA stelt dat er voldaan is aan de juridische gronden voor gezagsbeëindiging. Voorst voert JBRA aan dat het in het belang is van [het kind] om zo spoedig mogelijk rust en duidelijkheid te krijgen omtrent haar opvoedperspectief. Daarnaast kan volgens JBRA niet van vader worden verlangd, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, dat hij juridische procedures gaat voeren tegen moeder. Dit zal de verstandhouding tussen ouders niet ten goede zal komen en is dan ook niet in het belang van [het kind] .
4.4.
Moeder voert ter zitting aan dat zij het er mee eens is dat [het kind] bij vader woont, nu hij haar biologische vader is. Zij heeft [het kind] slechts één keer gezien vanaf het moment dat zij twee maanden oud was en wil graag een bezoekregeling, zodat zij een band met haar kan opbouwen. Moeder is druk bezig haar leven weer op de rit te krijgen. Zij heeft nu een eigen woning en een baan.
4.5.
Vader voert ter zitting aan dat het goed gaat met [het kind] . Hij wil graag zelf alle belangrijke beslissingen in het leven van [het kind] kunnen nemen, zonder daarover met moeder te moeten overleggen. Vader is bang dat dit alleen maar tot conflicten zal leiden, wat niet in het belang is van [het kind] . Hij merkt op dat hij het geen probleem vindt als moeder en [het kind] contact met elkaar hebben.

5.De beoordeling

5.1.
Volgens artikel 1:267 lid 2 BW heeft de gecertificeerde instelling de mogelijkheid om, in het geval er een verschil van mening bestaat tussen de Raad en de gecertificeerde instelling over de vraag of een gezagsbeëindigde maatregel aangewezen is, de Raad te verzoeken aan de rechtbank een oordeel te vragen ten aanzien van noodzaak van deze maatregel. De rechtbank kan vervolgens ambtshalve de gezagsbeëindiging uitspreken.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het op dit moment, gelet op hetgeen door JBRA, de Raad, vader en moeder in deze procedure naar voren is gebracht, te vroeg is om over te gaan tot de beëindiging van het gezag van moeder over [het kind] . De huidige situatie, waarbij [het kind] bij vader woont is nog erg pril, en tevens is nu onvoldoende duidelijk geworden in hoeverre moeder in de (nabije) toekomst in staat zal zijn zich te ontwikkelen en weer een rol zal kunnen spelen in het leven van [het kind] . Gelet op het voorgaande bestaat er op dit moment volgens de rechtbank geen noodzaak om het gezag van moeder te beëindigen. De rechtbank zal het verzoek van de Raad, ingediend namens JBRA, dan ook afwijzen.
5.3.
Mitsdien zal worden beslist als volgt.

6.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. L. van der Heijden, voorzitter, tevens kinderrechter, en mr. P. van Kesteren en mr. P.R. de Geus, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. Marchal, griffier, op 7 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).