1.14.Bij brief van 17 juni 2017 heeft de bezwaarcommissie geoordeeld dat geen sprake is van wijzigingen die in de specifieke situatie van [eiser] zodanig onredelijk of onbillijk zijn dat op basis daarvan (onderdelen van) de oude pensioenregeling in stand zou moeten blijven, dan wel een compensatie-overgangsmaatregel zou moeten worden getroffen.
Het geschil
2. [eiser] heeft gevorderd, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. AFM wordt veroordeeld tot ongewijzigde voortzetting van de pensioenregeling conform het Pensioenreglement 2014 op straffe van een dwangsom van
€ 1000,- voor iedere dag dat AFM in gebreke blijft hieraan te voldoen;
2. AFM wordt veroordeeld tot betaling van de verschuldigde bedragen (inclusief rente en kosten) conform het Pensioenreglement 2014, die nodig zijn om de achterstand in het pensioen van [eiser] ongedaan te maken, deze kosten aan het pensioenfonds AFM , dan wel een andere pensioenuitvoerder waarbij die pensioenopbouw kan worden ondergebracht, te betalen tot de periode dat de arbeidsovereenkomst tussen AFM en [eiser] rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Dit binnen 14 dagen nadat het Pensioenfonds dan wel een andere pensioenuitvoerder waarbij die pensioenopbouw kan worden ondergebracht een opgave hiervan heeft gemaakt conform het Pensioenreglement 2014, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat AFM dan wel een andere pensioenuitvoerder waarbij die pensioenopbouw kan worden ondergebracht in gebreke is om aan dit vonnis te voldoen;
3. AFM wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf opeisbaarheid van de achterstallige pensioenpremie tot de dag van betaling;
4. AFM wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten;
5. AFM wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3. Daartoe heeft [eiser] , kort gezegd, het volgende gesteld. Sinds de aanvang van het dienstverband is herhaaldelijk sprake van verslechtering van de pensioenregeling. [eiser] verzet zich tegen de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 2016. De noodzaak tot het wijzigen van de pensioenregeling is door AFM niet of onvoldoende onderbouwd. Aan de voorwaarden van het wijzigingsbeding in artikel 25 van de pensioenregeling is niet voldaan. Er is geen sprake van een zodanig zwaarwichtig belang van AFM dat het belang van [eiser] dat door de eenzijdige wijziging van de pensioenregeling wordt geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zou moeten wijken. De nieuwe regeling leidt tot een lagere pensioenopbouw, afhankelijk van de rente ontwikkeling, variërend van een pensioen dat bij het bereiken van de leeftijd van 67 jaar tussen de € 13.570,- tot
€ 14.568,- op jaarbasis lager uitvalt dan bij voortzetting van de pensioenregeling 2014. Evenmin wordt voldaan aan de in de rechtspraak ontwikkelde vereisten voor eenzijdige wijziging op grond van goed werknemerschap. Er is geen sprake van gewichtige omstandigheden die nopen tot een wijziging van de overeenkomst. Het gedane voorstel is in het licht van alle omstandigheden niet een redelijk voorstel. Aanvaarding van het voorstel kan in redelijkheid van [eiser] niet worden gevergd.
4. AFM heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser] .
5. Bij de beoordeling zal voor zover van belang op de stellingen van partijen verder worden ingegaan.
Beoordeling
6. In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vraag of [eiser] kan worden gehouden aan de eenzijdige wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 2016. Daarvoor moet eerst worden vastgesteld wat de toepasselijke maatstaf is.
7. Partijen zijn het erover eens dat de redenen die tot wijziging van de pensioenregeling hebben geleid, niet zijn te kwalificeren als (een van) de gevallen als genoemd in het wijzigingsbeding in artikel 25 van de pensioenregeling. Artikel 25 vindt zijn grondslag in artikel 19 Pensioenwet.
8. In geschil is of AFM beroep kan doen op het eenzijdig wijzigingsbeding van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, en de daaraan gekoppelde maatstaf. [eiser] heeft betoogd dat nu de pensioenregeling een specifiek wijzigingsbeding (artikel 25) kent in de zin van artikel 19 PW, AFM hieraan niet voorbij kan gaan door gebruik te maken van het algemene wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst.
9. Dit betoog van [eiser] wordt niet gevolgd. Het eenzijdig wijzigingsbeding in artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst is ook van toepassing op de pensioenregeling. Dit volgt uit artikel 4 en artikel 8 lid 1 van de arbeidsovereenkomst.
10. Artikel 7:613 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de grondslag voor een beding tot wijziging van de in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarden, zoals artikel 10 lid 1 in de arbeidsovereenkomst van [eiser] . Uit de wetgeschiedenis van artikel 19 PW blijkt dat het pensioenwijzigingsbeding is geënt op artikel 7:613 BW. De geldende toetsingsmaatstaf, het zwaarwichtig belang, is dezelfde. Een zelfstandige betekenis van artikel 19 PW naast artikel 7:613 BW is hierdoor materieel niet aanwezig.
11. Dit betekent dat de door [eiser] gestelde maatstaf voor eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden, ontleend aan HR Mammoet/Stoof, niet van toepassing is. De vraag of [eiser] kan worden gehouden aan de eenzijdige wijziging van de pensioenregeling dient daarom te worden beantwoord aan de hand van artikel 7:613 BW.
12. Uit artikel 7:613 BW vloeit voort dat AFM uitsluitend een beroep kan doen op het wijzigingsbeding indien het bij die wijziging een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van [eiser] dat door de wijziging wordt geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. De stelplicht (en zo nodig de bewijslast) dat sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang rust op AFM. Bij de vraag of sprake is van een zwaarwichtig belang dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen.
13. De kantonrechter overweegt hierover verder als volgt.
14. AFM heeft gesteld dat de wijziging van de pensioenregeling noodzakelijk is in verband met de acute financieringsproblematiek en de toekomstige kostenontwikkeling van de pensioenregeling. Ter onderbouwing heeft zij zich beroepen op de brief van de secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën van 27 augustus 2015, gericht aan AFM, en de daarbij gevoegde brieven van de minister van Financiën van 23 maart 2011 en 26 maart 2013. Daarin staat het volgende:
“Op 26 juni 2015 spraken wij elkaar over de kostenbeheersing en financiering van de arbeidsvoorwaarden en in het bijzonder de pensioenregeling van de AFM. Daarbij kwam aan de orde dat de uitgaven wederom hoger zijn dan begroot. Gezamenlijk is geconcludeerd dat u dit jaar de hogere uitgaven zelf binnen uw begroting zult dekken maar dat voor de opvolgende begrotingen een dergelijke overschrijding niet meer acceptabel is.
In het verleden is al vaker sprake geweest van hogere uitgaven aan pensioenverplichtingen dan was begroot. Dit heeft onder meer geleid tot de brieven van de minister van 23 maart 2011 en 26 maart 2013. Daarin is aan de orde gekomen dat de AFM er bij de invulling van secundaire arbeidsvoorwaarden rekening mee moet houden dat zij wordt gefinancierd door de sector. Daarnaast vervult de AFM een publieke taak. Bovengemiddeld gunstige voorwaarden zijn in dat licht niet op zijn plaats. (…) Het belang en de urgentie van versobering is (…) telkens door Financiën benadrukt. In het licht van deze contacten is het niet langer acceptabel dat zich in de toekomst tekorten voordoen vanwege de arbeidsvoorwaarden en pensioenverplichtingen in het bijzonder.
AFM heeft inmiddels een aantal stappen gezet om tot versobering van de arbeidsvoorwaarden, inclusief de pensioenvoorwaarden te komen. Tot op heden zijn er echter onvoldoende resultaten. Voor de beoordeling van de begroting van 2016 is noodzakelijk dat duidelijk wordt welke versoberingen zullen worden doorgevoerd, op welke termijn en welke besparingen dat zal opleveren. Dat is een harde voorwaarde om de begroting voor 2016 goed te keuren. (…)
15. Anders dan [eiser] heeft gesteld geeft deze brief voldoende blijk van acute financieringsproblematiek, en zijn er bij de minister niet alleen zorgen over het feit dat de begroting niet wordt gehaald. Versobering van de arbeidsvoorwaarden en de pensioenregeling zijn, in het licht van de publieke taak van AFM en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, volgens de minister noodzakelijk. In dit verband wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat sprake is van hogere uitgaven van de pensioenverplichtingen, en dat dit al eerder is gebeurd.
16. Het betoog van [eiser] richt zich tegen (het ontstaan van) de acute financieringsproblematiek op zichzelf. Daartoe is gesteld dat AFM beter had kunnen en dienen te begroten waardoor geen sprake zou zijn geweest van een overschrijding van de begroting. Tevens heeft hij erop gewezen dat indien sprake is van een verschil tussen de werkelijke kosten en opbrengsten (het zogenaamde exploitatiesaldo), dit verschil evenredig wordt verdeeld over alle ondernemingen die een heffing ontvangen.
17. Met betrekking tot laatst genoemde heffing heeft AFM gewezen op de daarvoor geldende wettelijke regels in de Kaderwet. Daaruit vloeit voort dat de heffing om het exploitatiesaldo op te vangen geen automatisme is, maar moet worden goedgekeurd door de minister van Financiën. Met het bedrag aan heffingen moet het exploitatiesaldo volledig worden gecompenseerd.
18. Gelet op de inhoud van bovenstaande brief van de minister ligt voor de hand dat bedoelde goedkeuring door de minister niet wordt gegeven. Immers, daarmee zou de door de minister gestelde voorwaarde voor goedkeuring van de begroting (versobering van de arbeidsvoorwaarden en de pensioenregeling) zinledig worden.
19. Ten aanzien van de gestelde onvoldoende begroting door AFM van de pensioenlasten wordt het volgende overwogen. Naar de kern genomen verwijt [eiser] AFM dat zij sinds 2009 op de hoogte was van de benodigde voorziening voor de herstelopslagen (tot en met 2023) en dat AFM dit bij de begroting van 2015 dus had kunnen begroten en daarmee had kunnen doteren aan de voorziening. [eiser] gaat er in dit betoog aan voorbij dat de minister het tevens noodzakelijk vond dat de pensioenregeling diende te worden versoberd vanwege de publieke taak van AFM en de wijze van financiering. [eiser] bestrijdt ook dat die noodzaak bestond. Op dit punt zal hierna bij de bespreking van de marktconformiteit van de pensioenregeling worden teruggekomen (rov. 24 e.v.).
20. Voor wat betreft het kunnen en moeten begroten van de voorziening heeft AFM gemotiveerd gesteld dat de heftige beweging in de omvang van de pensioenlasten bij de opstelling van de begroting van 2015 redelijkerwijs niet was te voorzien. De begrote voorzieningen voor de pensioenlasten vanaf 2013 zijn op basis van de op dat moment beschikbare informatie en inzichten en de daaraan te stellen wettelijke vereisten goedgekeurd. Het daartegen door [eiser] aangevoerde kan niet tot het oordeel leiden dat ter zake van de financieringsproblematiek en de beheersbaarheid van de kosten bij AFM geen sprake is van een zwaarwichtig belang.
21. [eiser] heeft ter betwisting van de acute financieringsproblematiek voorts gesteld dat niet valt in te zien waarom de minister niet zou instemmen met de wijziging van de begroting als gevolg van wettelijke wijzigingen, zoals nieuw Financieel Toetsingskader (nTFK). Gelet op de visie van de minister op de financiën van de pensioenregeling van AFM, welke visie reeds in de brieven van 23 maart 2011 en 26 maart 2013 is geuit, wordt deze stelling niet gevolgd. Zo heeft de minister in de brief van 26 maart 2013 AFM gevraagd bij de financiering van het pensioenfonds aandacht ervoor te hebben dat al een paar keer eerder een extra dotatie aan de pensioenvoorziening is gedaan en dat de daarvoor benodigde gelden merendeels worden opgebracht door de onder toezicht staande instellingen. Het is volgens de minister dan ook zaak om de belangen van deze instellingen op een evenwichtige wijze te betrekken bij het besluitvormingsproces rondom het wegwerken van het reservetekort. AFM, zo is de strekking van de brieven van de minister, heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid.
22. Niet is betwist dat de benodigde gelden voor (weer) een extra dotatie merendeels worden opgebracht door de onder toezicht staande instellingen. Gelet hierop heeft [eiser] onvoldoende toegelicht hoe bij instandhouding van de oude pensioenregeling en het wegwerken van het reservetekort de belangen van deze instellingen op evenwichtige wijze zijn betrokken.
23. [eiser] heeft ook nog aangevoerd dat uit de hiervoor geciteerde brief van 27 augustus 2015 blijkt dat de minister heeft ingestemd met een overschrijding van de begroting 2015 van € 9 miljoen (€ 6 miljoen herstelopslag en € 3 miljoen nFTK). Deze stelling kan niet slagen nu die berust op een verkeerde lezing en interpretatie van deze brief.
Markt(non)conformiteit van de gewijzigde pensioenregeling
24. In de wijzigingsbrief aan de medewerkers, waaronder [eiser] , heeft AFM gesteld dat de marktconformiteit van de huidige pensioenregeling, naast de acute financieringsproblematiek en de onbeheersbaarheid van de kosten van de pensioenregeling, aanleiding vormde om de pensioenregeling te vernieuwen. [eiser] heeft betwist dat de oude pensioenregeling niet marktconform zou zijn. Daartoe zijn argumenten aangevoerd, die naar de kern genomen erop neer komen dat de oude pensioenregeling niet bovengemiddeld gunstig is, en dat de gewijzigde pensioenregeling substantieel slechter is dan de nieuwe pensioenregeling van de Nederlandse Bank (DNB). In de visie van AFM vormt DNB een belangrijke referent voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden, en is er daarom voor gekozen om de nieuwe pensioenregeling in te richten langs de contouren van de DNB-pensioenregeling. AFM heeft zich tegen beide stellingen van [eiser] beroepen op een rapport van Montae, een dienstverlener op pensioengebied. [eiser] heeft op zijn beurt dit rapport weer betwist.
25. De kantonrechter overweegt dat de marktconformiteit van de pensioenregeling mede aanleiding is geweest om de pensioenregeling te wijzigen. Het is een van de omstandigheden die moet worden meegewogen of sprake is van een zwaarwichtig belang, maar die omstandigheid is niet doorslaggevend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan marktconformiteit een zekere subjectiviteit ten grondslag ligt. De bij de beoordeling van marktconformiteit betrokken partijen, zoals genoemd in het rapport Montae, opereren weliswaar op dezelfde markt, maar zijn voorts niet één op één met elkaar te vergelijken. AFM heeft een eigen publieke taak en wordt gefinancierd door de sector. Zij heeft daardoor een unieke positie in de markt.
26. De AFM pensioenregeling, zo is door Montae onbestreden in het rapport samengevat, is een uitkeringsovereenkomst met een Collective Defined Contribution (CDC) financiering. Dit betekent dat AFM een vaste premie beschikbaar stelt van 25% van de som van de ongemaximeerde pensioensalarissen en dat daarmee op basis van een middenloonregeling direct een aanspraak op een uitkering wordt ingekocht voor de werknemers, met het streven naar een maximaal opbouwpercentage van 1,875%.
27. Willis Towers Watson, de pensioenadviseur die de OR heeft geadviseerd bij het instemmingstraject, heeft geconcludeerd dat de regeling die AFM heeft voorgesteld marktconform is, op één punt na. Dit punt betrof het nabestaandenpensioen op risicobasis. In de definitieve regeling is dit vervangen door de toezegging op opbouwbasis.
28. Juist is dat Montae niet ingaat op de kanttekeningen die Willis Towers Watson heeft geplaatst bij de marktconformiteit van de financiële opzet van de voorgestelde CDC-regeling ten opzichte van de CDC-regelingen bij grote banken (ABN-AMRO, ING en Rabobank). Volgens [eiser] leidt deze opzet juist tot een onredelijke uitkomst.
29. Naar het oordeel van de kantonrechter leiden bedoelde kanttekeningen, gelet op de (afwijkende commerciële) aard van genoemde banken enerzijds en de door AFM getroffen overgangsmaatregel voor de overgang van onvoorwaardelijke naar voorwaardelijke toeslagverlening (onvoorwaardelijke toeslagverlening van maximaal 1,5% van de loonindexatie gedurende 10 jaar voor actieven die al in dienst waren per 31 december 2015) anderzijds, er niet toe dat in zijn algemeenheid geen sprake is van een zwaarwichtig belang.
30. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de pensioenregeling van DNB beduidend beter is dan de gewijzigde pensioenregeling van AFM kan daaruit evenmin worden geconcludeerd dat geen sprake is van een zwaarwichtig belang.
31. Het feit dat de OR heeft ingestemd met de gewijzigde pensioenregeling wijst er ook op dat sprake is van een zwaarwichtig belang. Dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig instemmingstraject kan niet worden vastgesteld. De OR heeft zich laten bijstaan door pensioendeskundige, Willis Towers Watson, die schriftelijk advies heeft uitgebracht. Dit advies heeft geleid tot aanpassing van de voorgestelde wijziging (het nabestaandenpensioen). Dat de individuele gevolgen van de voorgestelde wijziging bij het moment van instemming nog niet bekend waren heeft de OR uitdrukkelijk onder ogen gezien, zo blijkt uit het slot van de instemmingsbrief d.d. 25 december 2015 (rov. 1.10).
Afweging zwaarwichtig tegen geschaad belang [eiser]
32. De door [eiser] gestelde onredelijke uitkomst van de financiële opzet is mede van belang bij de beoordeling of AFM een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van [eiser] dat door de wijziging wordt geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Hierover wordt het volgende overwogen.
33. Hiervoor bleek al dat de door de wijziging van arbeidsvoorwaarden en de pensioenregeling bereikte kostenbesparing noodzakelijk was in de ogen van de minister van Financiën om de begroting van AFM voor 2016 goed te keuren. In zoverre is de wijziging van de pensioenregeling noodzakelijk voor het voortbestaan van de onderneming. De vordering van [eiser] is erop gericht dat de oude pensioenregeling ongewijzigd voor hem in stand blijft. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende gebleken dat minder bezwarende maatregelen ontoereikend zijn om de noodzakelijke kostenbesparing te bereiken.
34. In confesso is dat het belang van [eiser] door de wijziging van de pensioenregeling wordt geschaad. Dat geen sprake is van redelijke compensatiemaatregelen wordt echter niet gevolgd, zoals hierna toegelicht.
35. Ter betwisting van de redelijke compensatiemaatregelen heeft [eiser] gesteld dat het gaat om
overgangsmaatregelen. Onbestreden staat vast dat deze maatregelen voor [eiser] het volgende inhouden. Omdat [eiser] behoort tot de groep van werknemers die al sinds 31 december 2015 werkzaam is bij AFM, zal hun eigen bijdrage tot tenminste 1 januari 2021 niet hoger zijn dan is afgesproken bij de per 1 januari 2006 ingevoerde wijziging van de AFM pensioenregeling. Om de effecten van de overgang van onvoorwaardelijke naar voorwaardelijke indexatie (per 1 januari 2016) te verzachten is het toeslagenbeleid gecontinueerd voor een periode van 10 jaar (gemaximeerd op 1,5 % collectieve loonstijging en zolang [eiser] in dienst is) waarvoor AFM de extra premiekosten betaalt (bovenop de vaste premie). Anders dan [eiser] stelt houden deze maatregelen een compensatie in van de nadelige gevolgen van de wijziging. Dit geldt ook voor overige getroffen maatregelen, inhoudende de eenmalige afstorting van de reeds opgebouwde voorziening voor de herstelopslag van € 1,7 miljoen en de vergoeding van de uitvoeringskosten voor zover ze meer dan € 700.000,- bedragen, zodat het pensioenresultaat van de deelnemers er niet onder lijdt indien de uitvoeringskosten boven dat bedrag komen. Anders dan [eiser] betoogt, leiden deze maatregelen ertoe dat de risico’s van de gewijzigde pensioenregeling niet volledig worden overgeheveld naar [eiser] .
36. [eiser] is na 1 januari 2006 in dienst getreden. Ten tijde van zijn indiensttreding maakte een geleidelijke invoering van een werknemersbijdrage al deel uit van de pensioenregeling, zo is onbestreden door AFM opgemerkt.
37. Als omstandigheid wordt tevens in aanmerking genomen de door AFM (onweersproken) geboden compensatie voor de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 2015 in verband met de wijziging van het fiscale kader, Witteveen II. Deze compensatie geldt ook voor [eiser] nu hij voor 31 december 2014 in dienst is getreden. Deze compensatie houdt in een verhoging van de spaarbijdrage van 5,6% naar 8,1% (2,5%) en een toeslag van 20% van het bruto salaris voor zover dat uitgaat boven de fiscaal maximaal toelaatbare pensioengrondslag.
38. Ter onderbouwing van de stelling, dat hij door de wijziging van pensioenregeling onredelijk zwaar wordt getroffen, heeft [eiser] zich beroepen op de berekening, zoals door de actuaris van AFM verstrekt. Volgens deze berekening valt het pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 67 jaar, afhankelijk van de ontwikkeling van de rente, lager uit, variërend tussen de € 13.570,- (12,17%) en
€14.568,- (15,43%), dan bij voortzetting van de pensioenregeling 2014. De kantonrechter merkt op dat deze verlaging als behoorlijk nadelig kan worden gekwalificeerd. Daar staat tegenover dat de actuaris met betrekking tot de berekeningen heeft opgemerkt dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend, omdat de bedragen afhankelijk zijn van aannames met betrekking tot rendementen, rentevoeten en sterftetabellen, die weer afhankelijk zijn van economische en sociale ontwikkelingen, zoals AFM onbestreden heeft gesteld. Bovendien zijn er in de persoonlijke berekening ook scenario’s geschetst waarbij het verlies op jaarbasis minder is. Ook kan zelfs sprake zijn van een verbetering, zo heeft AFM gemotiveerd aangevoerd. Overigens is geen (cijfermatig) inzicht gegeven in de hoogte van het pensioen op jaarbasis bij voortzetting van de pensioenregeling 2014. In zoverre is onbekend wat na de gestelde verlaging overblijft.
39. Gelet op het voorgaande bestaat thans onvoldoende grond om vast te stellen dat [eiser] onredelijk zwaar wordt getroffen door de wijziging, of dat sprake is van een onevenredig nadeel.
40. Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat AFM voldoende heeft aangetoond dat zij een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij de wijziging van de pensioenregeling en dat het belang van [eiser] dat door de wijziging wordt geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
41. Dit betekent dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] de kosten van de procedure moeten dragen.
I. wijst het gevorderde af;
II. veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de kant van AFM begroot op € 1.500,- voor salaris van de gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
III. veroordeelt [eiser] tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw;
IV. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is op 27 juli 2018 gewezen door mr. F.J. Lourens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.