In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en twee gedaagden met betrekking tot effectenlease en de fictieve restschuld die daaruit voortvloeit. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 29 juni 2017, waarin Dexia werd opgedragen om een nieuw financieel overzicht in te dienen en te reageren op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. De gedaagden hebben in hun verweer gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar zware last bij toepassing van de Hof-formule. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de schade aan termijnen voor rekening van de gedaagden blijft en dat de fictieve restschuld moet worden berekend door de waarde van de effecten in mindering te brengen op de restant hoofdsom die door de gedaagden aan Dexia is betaald.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de waarde van de aandelen bij verkoop aan de gedaagden € 19.094,80 bedroeg, terwijl de restant hoofdsom € 28.809,43 was. Dit resulteert in een betaalde restschuld van € 9.714,63, waarvan Dexia 2/3 deel, zijnde € 6.476,42, dient te restitueren. Echter, omdat Dexia al een bedrag van € 9.488,56 aan schade heeft uitgekeerd, is er geen verdere schadevergoeding verschuldigd aan de gedaagden. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat er geen recht is op buitengerechtelijke kosten, omdat niet is aangetoond dat er werkzaamheden zijn verricht die als zodanig kunnen worden gekwalificeerd.
In de beslissing heeft de kantonrechter verklaard dat Dexia aan al haar verplichtingen uit hoofde van de lease-overeenkomsten heeft voldaan en dat de gedaagden hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 18 januari 2018 en is uitvoerbaar bij voorraad.