In deze zaak vorderden de eiseressen, De Meerlanden Bedrijfsafval B.V. en De Meerlanden Holding N.V., nakoming van een overeenkomst met AEB Exploitatie B.V. inzake de verwerking van bedrijfsafval. De partijen hadden in het verleden meerdere overeenkomsten gesloten, maar na 2012 was er geen nieuwe overeenkomst meer tot stand gekomen. Tijdens een gesprek op 11 november 2015 werd gesproken over een nieuwe overeenkomst, en op 17 november 2015 gaven de eiseressen aan akkoord te gaan met de voorwaarden. AEB c.s. weigerde echter om de gemaakte afspraken na te komen, met als argument dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen omdat de vertegenwoordigers niet bevoegd waren om namens AEB c.s. te handelen.
De rechtbank oordeelde dat de eiseressen niet gerechtvaardigd konden vertrouwen op de totstandkoming van de overeenkomst, omdat de betrokken medewerkers van AEB c.s. niet bevoegd waren om deze overeenkomsten te sluiten. De rechtbank wees de primaire vorderingen van De Meerlanden c.s. af, evenals de subsidiaire vorderingen die gebaseerd waren op het afbreken van de onderhandelingen. De rechtbank concludeerde dat AEB c.s. niet aansprakelijk was voor de schade die De Meerlanden c.s. had geleden door het niet nakomen van de overeenkomst.
De Meerlanden c.s. werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op € 1.974,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis werd uitgesproken op 28 februari 2018 door mr. A.J. Bongers-Scheijde, met mr. J.P. van der Stouwe als griffier.