ECLI:NL:RBAMS:2018:10034

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
13/679013-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met letsel door negeren van verkeerslicht

Op 7 augustus 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 maart 2016 te Amsterdam een verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte, als bestuurder van een bromfiets, negeerde een rood verkeerslicht en verleende geen voorrang aan een andere bromfietser, het slachtoffer, die op dat moment met groen licht de kruising overstak. Door deze verkeersfout kwam het slachtoffer ten val en liep hij een gebroken arm en een hersenschudding op. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag, wat leidde tot het verkeersongeval. De rechtbank achtte de schuld van de verdachte bewezen op basis van de feiten en omstandigheden die in het dossier waren vastgelegd. De verdachte werd vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking had op zwaar lichamelijk letsel, omdat dit niet voldoende kon worden onderbouwd met bewijs. De rechtbank legde een geldboete op van € 1.000,- en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van drie maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. De rechtbank hield rekening met de ernst van de overtreding, de gevolgen voor het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verantwoordelijkheid en spijt voor de verkeersfout. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verkeersregels ter bescherming van de veiligheid van alle weggebruikers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/679013-17
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 juli 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.E.P.M. Kersten, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J. de Vries, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 29 maart 2016 te Amsterdam, als bestuurder van een bromfiets, zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte wordt verweten dat hij een rood verkeerslicht heeft genegeerd en in aanrijding is gekomen met een bromfiets. Daarbij is de bestuurder van die bromfiets, [slachtoffer] , ten val gekomen en heeft die [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel opgelopen. Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW).
Subsidiair is aan hem ten laste gelegd dat hij zich dusdanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt. Artikel 5 WVW.
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Overwegingen
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 29 maart 2016 reed slachtoffer [slachtoffer] als bestuurder van zijn bromfiets, rechtdoor over de rijbaan van de Churchilllaan komende uit de richting van de Apollolaan en gaande in die van het Victorieplein. Gekomen bij de kruising met de Scheldestraat trok [slachtoffer] bij groen licht op en vervolgde zijn weg in de richting van het Victorieplein. Verdachte reed als bestuurder van een bromfiets rechtdoor komende uit de richting van het Scheldeplein en gaande in die van de Ceintuurbaan. Verdachte vervolgde zijn weg, over de kruising, terwijl het verkeerslicht voor hem rood licht uitstraalde. Verdachte heeft dit ook ter terechtzitting bekend. In de aanloop naar de kruising met de Churchilllaan passeerde verdachte op de Scheldestraat een links van hem staande stadsbus. De rechtbank concludeert uit de zich in het dossier bevindende verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] alsmede de zich in het dossier bevindende situatieschets dat de bus het zicht op de kruising moet hebben belemmerd. Desondanks vervolgde verdachte zijn weg, daarbij het rode verkeerslicht negerend. Verdachte zag [slachtoffer] pas op het moment dat hij op de kruising kwam. [slachtoffer] zag verdachte plotsklaps op hem afkomen en kon een aanrijding niet meer voorkomen, waardoor [slachtoffer] ten val kwam. Bij [slachtoffer] werd een gebroken arm en een hersenschudding vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat verdachte de kruising is opgereden ondanks dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde en hij, door de naast hem wachtende bus, onvoldoende zicht had op de kruising en het van links komende verkeer. Verdachte heeft geen voorrang verleend aan [slachtoffer] , als gevolg waarvan het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat door het geheel van deze gedragingen een ernstig gevaar in het leven geroepen is waarop het overige verkeer niet bedacht is. Verdachte heeft als beginnend bestuurder met zijn rijgedrag te veel risico genomen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een dusdanige ernstige verkeersfout, dat gesproken kan worden van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag. Schuld in de zin van artikel 6 WVW kan daarom bewezen worden.
Vrijspraak van het onderdeel ‘zwaar lichamelijk letsel’
De rechtbank maakt uit de verklaring van [slachtoffer] , zoals opgenomen in het proces-verbaal van 29 mei 2018 alsmede zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring, op dat hij tot op de dag van vandaag kampt met de gevolgen van het verkeersongeval op 29 maart 2016. De verklaring van [slachtoffer] vindt echter geen steun in ander bewijs, zoals een verklaring van een medisch specialist. Van dat deel van de tenlastelegging zal verdachte, net zoals door de verdediging is bepleit, dan ook worden vrijgesproken. Wel is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van zodanig lichamelijk letsel dat daaruit in ieder geval tijdelijke ziekte en/of verhindering van de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde.
4.2
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 29 maart 2016 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bromfiets, daarmee rijdende over de Scheldestraat en de kruising van de Scheldestraat met de Churchilllaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor aan een ander, zijnde [slachtoffer] , een gebroken pols (spaakbeen) en een hersenschudding, zijnde zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Scheldestraat, komende uit de richting van het Scheldeplein en gaande in de richting van de Ceintuurbaan,
  • terwijl verdachte beginnend bestuurder was en
  • terwijl het donker was en
  • terwijl verdachte ter plaatse bekend was,
verdachte is, gekomen bij voornoemde kruising, niet gestopt voor een in zijn richting gekeerd en voor het verkeer in zijn richting geldend rood licht uitstralend verkeerslicht,
verdachte heeft zich hierbij niet vergewist dat voornoemde kruising vrij was van (enig) (kruisend) verkeer,
verdachte heeft vervolgens een bromfietser, zijnde voornoemde [slachtoffer] , die doende was voornoemde kruising - rijdende over de Churchilllaan, komende uit de richting van de Apollolaan - bij groen licht over te steken, geen voorrang verleend,
verdachte heeft vervolgens niet afgeremd en is verdachte niet uitgeweken, voor voornoemde [slachtoffer] ,
verdachte is vervolgens tegen [slachtoffer] aangereden, waardoor aan [slachtoffer] vorenomschreven letsel, zijnde zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 dagen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (OBM) wordt opgelegd, voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte een substantieel lagere straf dient te worden opgelegd nu de raadsman, in tegenstelling tot de officier van justitie, van mening is dat zwaar lichamelijk letsel niet bewezen kan worden. Daarnaast heeft de raadsman aangegeven dat het behoud van het rijbewijs voor verdachte van groot belang is voor de uitvoering van de werkzaamheden in zijn eigen bedrijf.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige verkeersovertreding. Verdachte heeft een rood verkeerslicht genegeerd op een kruising waar door een voor het verkeerslicht wachtende bus onvoldoende zicht was, en heeft het slachtoffer geen voorrang verleend, als gevolg waarvan het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het slachtoffer heeft een gebroken arm en een hersenschudding opgelopen. Dit is een ernstig feit omdat in het verkeer medeweggebruikers op elkaar moeten kunnen vertrouwen als het gaat om het naleven van de verkeersregels die ten behoeve van de veiligheid zijn opgesteld.
Het slachtoffer heeft in de ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring gewezen op de gevolgen van het verkeersongeval voor zijn carrière en sociale leven. Duidelijk is dat het ongeval zijn leven ingrijpend heeft veranderd. Het slachtoffer heeft veel last van vermoeidheid, hoofdpijn en de spieren in zijn nek, voor welke klachten hij verschillende therapieën en behandelingen ondergaat. Na het ongeval is het slachtoffer enkel in staat om parttime te werken. Een strafoplegging in welke vorm dan ook kan dit leed niet ongedaan maken.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gelet op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van een aanmerkelijke verkeersfout en waarbij het slachtoffer lichamelijk letsel en een tijdelijke ziekte heeft opgelopen, wordt als uitgangspunt een geldboete van
€ 1.000,- en een OBM voor de duur van 3 maanden opgelegd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij in januari 2018 een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen voor het rijden onder invloed. Dit baart de rechtbank zorgen.
Redelijke termijn
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak kan in een strafzaak op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt artikel 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dient de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Hoewel de redelijke termijn in voornoemde zin niet is overschreden ziet de rechtbank toch aanleiding om van het uitgangspunt van het LOVS af te wijken. Daarbij houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop tussen de dag van het ongeval en het wijzen van dit vonnis.
De rechtbank heeft verder in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij ter terechtzitting zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en zijn spijt heeft betuigd voor de verkeersfout die hij heeft gemaakt en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zijn leven op de rit heeft en dat hij samen met een compagnon een bedrijf heeft opgestart in het recyclen van metalen. Het rijbewijs van verdachte is van groot belang bij de uitoefening van zijn bedrijf. De rechtbank houdt voorts rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 1.000,- én een geheel voorwaardelijke OBM voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van twee jaar passend en geboden acht. Dit voorwaardelijke strafdeel dient als stok achter de deur, om te voorkomen dat verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en de bijkomende straf zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikel 6, 175, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het primair ten laste gelegde
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van
€ 1.000,-(duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. E. Dinjens en A.E.M. van Loon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 augustus 2018.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat mede te tekenen.
[(...)]