In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne en het voorhanden hebben van cocaïne en hasj. De verdachte, geboren in 1964 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op het moment van de feiten gedetineerd in een Huis van Bewaring. De rechtbank heeft het verkort vonnis gewezen na een terechtzitting op 3 december 2018, waar de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en de raadsman, mr. E.G.S. Roethof, aanwezig waren.
De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk verkopen van cocaïne aan een persoon en het voorhanden hebben van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en hasj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 15 juni 2018 tot en met 20 september 2018 opzettelijk cocaïne heeft verkocht en op 20 september 2018 in het bezit was van 15,25 gram cocaïne en 262 gram hasj. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte als onaannemelijk beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de verdachte zich actief heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen geldbedragen bevolen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die medische zorg nodig heeft. De rechtbank heeft de op te leggen straffen gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.