In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1998 en gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De rechtbank constateerde drie vormverzuimen: onrechtmatige staande houding, onrechtmatige fouillering en het niet tijdig geven van de cautie. Ondanks deze verzuimen besloot de rechtbank niet over te gaan tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. De verdachte werd bewezen verklaard voor het voorhanden hebben van een revolver, cocaïne en MDMA. De rechtbank oordeelde dat de staande houding onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld was. De fouillering was ook onrechtmatig, aangezien er geen ernstige bezwaren waren voor een kledingonderzoek. De verdachte had bovendien vragen over een strafbaar feit moeten beantwoorden zonder dat hem de cautie was gegeven. De rechtbank oordeelde echter dat deze schendingen niet zo ingrijpend waren dat bewijsuitsluiting of strafvermindering gerechtvaardigd was. De rechtbank achtte de feiten bewezen op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen. De verdachte werd veroordeeld tot 150 dagen jeugddetentie, waarvan 55 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht door de jeugdreclassering en deelname aan een traject in Polen. De rechtbank legde ook de tenuitvoerlegging op van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen, waaronder een taakstraf en een gevangenisstraf.