ECLI:NL:RBAMS:2017:9649

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3461
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAZ-uitkering door gemeente Amsterdam na aanvullende bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig kleermaker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had in de periode van 2007 tot en met 2010 een aanvullende bijstandsuitkering ontvangen en verzocht om een IOAZ-uitkering, welke door de gemeente werd afgewezen. De gemeente stelde dat de aanvullende bijstandsuitkering in de weg stond aan de toekenning van de IOAZ-uitkering, omdat de eiser in de referteperiode niet volledig afhankelijk was van zijn eigen bedrijf.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente een onjuiste uitleg had gegeven aan artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ. De rechtbank stelde vast dat in de IOAZ en de Memorie van Toelichting geen uitsluiting staat voor het ontvangen van een aanvullende bijstandsuitkering in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de IOAZ-aanvraag op een ondeugdelijke grondslag berustte en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser en het betaalde griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige uitleg van de wetgeving omtrent de IOAZ en de voorwaarden voor het recht op uitkering voor gewezen zelfstandigen. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om de afwijzing van de IOAZ-aanvraag opnieuw te motiveren, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2017 in de zaak tussen

[de man], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. T.A. Vetter),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder

(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is ter zitting verschenen [de persoon] , dochter van eiser.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 2011 zelfstandig kleermaker bij [bedrijf] . Daarvoor werkte hij in loondienst in het bedrijf van zijn broer. Eiser heeft in de periode van 2007 tot en met 2010 een aanvullende bijstandsuitkering ontvangen.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, eisers aanvraag om een IOAZ-uitkering afgewezen, omdat eiser in de periode van 2007 tot en met 2010 naast inkomen uit loondienst een aanvullende bijstandsuitkering heeft ontvangen.
3. Eiser voert aan dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ, nu daarin slechts als eis wordt gesteld dat de betrokkene gedurende de in artikel 5 genoemde referteperiode arbeid in dienstbetrekking moet hebben verricht. Het feit dat hij gedurende een korte periode een aanvullende bijstandsuitkering heeft ontvangen, is niet relevant. Deze uitsluitingsgrond is niet opgenomen in de IOAZ en dit blijkt ook niet uit de betreffende Memorie van Toelichting.
4.1
Artikel 2, eerste lid, van de IOAZ bepaalt dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.2
Op grond van artikel 5, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ geldt - voor zover hier van belang - voor het recht op uitkering voor de gewezen zelfstandige als voorwaarde dat hij gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend.
5. In geschil is de vraag of verweerder een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dat niet het geval is. In de IOAZ noch in de Memorie van Toelichting [1] daarbij staat dat een gedeeltelijke afhankelijkheid van een uitkering uit hoofde van de Participatiewet in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag, een IOAZ-uitkering in de weg staat. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te volgen in zijn standpunt dat dit kan worden afgeleid uit de Memorie van Toelichting [2] waarin op pagina 13 staat “de aanvrager moet zijn aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep waarbij een zekere begrenzing noodzakelijk is om te voorkomen dat personen die slechts in geringe mate bedrijfsactiviteiten verrichten een beroep op de wet kunnen doen”. De wetgever heeft deze toelichting immers opgenomen onder het kopje “De artikelen 1 t/m 3”, en ziet naar het oordeel van de rechtbank dan ook op de vraag wanneer een aanvrager als zelfstandige kan worden aangemerkt. Indien een aanvrager als zelfstandige in de zin van artikel 2 van de IOAZ kan worden gezien, geeft artikel 5 van de IOAZ vervolgens de voorwaarden voor het recht op de uitkering. De door verweerder aangehaalde toelichting heeft daar naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de Memorie van Antwoord [3] bij de IOAZ. Hierin heeft de wetgever in “paragraaf 6. Bijzondere voorwaarden voor het recht op uitkering” nader toegelicht dat door de eis dat een aanvrager tenminste tien jaar onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland moet hebben uitgeoefend, het karakter van de IOAZ als inkomensvoorziening voor oudere gewezen zelfstandigen bij een lang arbeidsverleden wordt onderstreept. Naar het oordeel van de rechtbank moet in dat verband voornoemde eis van tien jaar dan ook worden gezien. Nu uit de kamerstukken bij de IOAZ evenmin blijkt dat de IOAZ als voorwaarde voor het recht op uitkering stelt dat gedurende de referteperiode geen aanvullende uitkering uit hoofde van de Participatiewet mag zijn ontvangen, slaagt eisers beroepsgrond.
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke grondslag en het daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor finale geschilbeslechting, omdat verweerder een nadere motivering voor de afwijzing dient te geven.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Tweede kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19778, nr. 3
2.Tweede kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19778, nr. 3, p. 12-14
3.Tweede kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19778, nr. 189b, p. 1-7