In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig kleermaker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had in de periode van 2007 tot en met 2010 een aanvullende bijstandsuitkering ontvangen en verzocht om een IOAZ-uitkering, welke door de gemeente werd afgewezen. De gemeente stelde dat de aanvullende bijstandsuitkering in de weg stond aan de toekenning van de IOAZ-uitkering, omdat de eiser in de referteperiode niet volledig afhankelijk was van zijn eigen bedrijf.
De rechtbank oordeelde dat de gemeente een onjuiste uitleg had gegeven aan artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1, van de IOAZ. De rechtbank stelde vast dat in de IOAZ en de Memorie van Toelichting geen uitsluiting staat voor het ontvangen van een aanvullende bijstandsuitkering in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de IOAZ-aanvraag op een ondeugdelijke grondslag berustte en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser en het betaalde griffierecht.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige uitleg van de wetgeving omtrent de IOAZ en de voorwaarden voor het recht op uitkering voor gewezen zelfstandigen. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om de afwijzing van de IOAZ-aanvraag opnieuw te motiveren, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de rechtbank.