4.4.1.Overwegingen
Met betrekking tot de overval op de golfbaan (zaak A, feit 1)
De rechtbank vindt bewezen dat de twee personen op de beelden van de golfbaan [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn en dat zij de overval hebben gepleegd. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van het volgende.
De witte jas en het petje, gedragen door één van de overvallers zoals te zien op de beelden van de overval, vertonen grote overeenkomsten met de witte jas en petje die in de in Almere achtergelaten gestolen auto zijn aangetroffen. Vast staat dat de overvallers van die auto gebruik hebben gemaakt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de in de auto aangetroffen witte jas en petje daadwerkelijk door die overvaller zijn gedragen tijdens de overval. Op de auto is een vingerafdruk van [verdachte] aangetroffen. Verder is zowel op de witte jas als op het petje DNA aangetroffen dat overeenkomsten vertoont met het DNA van [verdachte] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat [verdachte] de overvaller met de witte jas en het petje is geweest. De rechtbank hecht geen geloof aan de niet onderbouwde verklaring van [verdachte] ter zitting, dat zijn sporen daar terecht zijn gekomen omdat hij de auto op de ochtend van 23 april 2015 bij het uitlaten van zijn hond op de Strandweg zag staan en snel heeft doorzocht op waardevolle spullen en daarbij de jas heeft aangeraakt. Het petje zou hij uit een doos hebben gepakt, op zijn hoofd hebben gezet en terug gegooid in de doos, aldus [verdachte] heeft wisselend verklaard over het aantreffen van de auto door hem, en wat hij precies heeft gedaan in die auto. Zo verklaart hij in een verhoor bij de politie (pagina B1 26 e.v.), anders dan ter zitting, niet over opzetten van de pet en zegt hij dat hij gewoon met één hand tussen de spullen heeft geneusd.
Er is echter geen sprake geweest van een doos. Het petje is aangetroffen in een tas onder de jas tussen doeken. Dit past niet bij een snelle doorzoeking zoals [verdachte] heeft doen voorkomen.
De overvallers hebben achter de bar bij de kassa een horloge achtergelaten. Op dit horloge is DNA aangetroffen dat wijst in de richting van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft ook niet ontkend dat dit horloge van hem is, maar heeft verklaard dat hij zijn horloge, net als zijn telefoon een dag voor de overval aan iemand had uitgeleend. Deze telefoon heeft ten tijde van de overval een zendmast in de buurt van de golfbaan aangestraald. [medeverdachte 1] wil de naam van deze persoon niet noemen. De rechtbank hecht geen geloof aan deze verklaring van [medeverdachte 1] , die niet valt te verifiëren en bovendien niet consistent is. Zo heeft hij bij de politie verklaard dat de persoon aan wie hij zijn telefoon en blauwe horloge heeft uitgeleend één en dezelfde is, terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard dat dit verschillende personen zijn.
Daarbij komt dat rondom en tijdens de overval telefonisch contact is geweest tussen de telefoon van [medeverdachte 1] en die van [medeverdachte 2] , terwijl [medeverdachte 2] nooit heeft verklaard dat hij toen steeds met een ander dan [medeverdachte 1] heeft gesproken. De rechtbank merkt [medeverdachte 1] daarom aan als de andere overvaller.
Het ter terechtzitting door de rechtbank waargenomen uiterlijk van [medeverdachte 1] en [verdachte] geeft de rechtbank ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat zij niet de overvallers die te zien zijn op de camerabeelden en de door de slachtoffers omschreven overvallers zijn. Dat geen van beide schoonmakers melding heeft gemaakt van de littekens in het gezicht van [verdachte] , vindt de rechtbank daarbij niet doorslaggevend. De rechtbank heeft deze littekens ter terechtzitting waargenomen en vindt dat deze niet onder alle omstandigheden bijzonder opvallend hoeven te zijn. Bovendien is het de rechtbank ambtshalve bekend dat de blik van slachtoffers van gewapende overvallen vaak wordt getrokken naar het op hen gerichte wapen, waardoor hun omschrijving van de dader soms weinig nauwkeurig of gedetailleerd is.
De rechtbank ziet verder ook geen discrepantie tussen de historische telefoongegevens van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de camerabeelden van de overval, zoals ter zitting wel is aangevoerd. Uit een vergelijking van het overzicht van de historische gegevens van de telefoons van deze drie verdachten (pagina A1 120 ev.), met de bevindingen van het uitkijken van de camerabeelden van de overval (pagina A1 127 ev.) blijkt namelijk dat er geen telefoonverkeer is met [verdachte] of [medeverdachte 1] op de tijdstippen dat (één van) de overvallers op de beelden zijn te zien.
De verdediging heeft aangevoerd dat de overvallers niet het oogmerk hebben gehad om zich de sleutels en de telefoons van de schoonmakers wederrechtelijk toe te eigenen, maar deze slechts van de schoonmakers hebben afgepakt om te voorkomen dat zij de politie zouden bellen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] zich de sleutels en de telefoons toegeëigend en hebben zij zich die ook willen toe-eigenen en wordt daaraan niet afgedaan doordat zij de sleutels en de telefoon maar voor korte tijd wilden hebben om tijdens de overval deuren te kunnen openen en te voorkomen dat de schoonmakers de politie zouden bellen. Ook dat is wederrechtelijke toeëigening
Met betrekking tot de diefstal van de auto (zaak A, feit 2)
Vaststaat dat de auto van [naam 1] met kenteken [kenteken] is gestolen tussen 22 april 2015 om 23:00 uur en 23 april 2015 om 02:09 uur, wanneer de auto wordt waargenomen door een milieucamera op de Jan Evertsenstraat te Amsterdam, en dat [medeverdachte 1] en [verdachte] met die auto op 23 april 2015 om 05:33 uur het golfterrein op zijn gereden. Naar het oordeel van de rechtbank is de periode tussen de diefstal van de auto en het gebruikmaken daarvan door [medeverdachte 1] en [verdachte] wel zo kort dat zij moeten hebben geweten dat de auto gestolen was, maar niet zo kort dat het niet anders kan dan dat zij de auto ook zelf gestolen moeten hebben. Dat de telefoon van [verdachte] op 23 april 2015 om 00:12 uur een zendmast aanstraalt in de omgeving van de plaats waar de auto is gestolen, maakt dit niet anders, aangezien [verdachte] binnen het bereik van die zendmast woont. Hetzelfde geldt voor het door de telefoon van [verdachte] aanstralen van een zendmast op de Staalmeesterlaan te Amsterdam, langs de A10, op 23 april 2015 om 02:09 uur. Daaruit blijkt immers slechts dat [verdachte] in de buurt was toen de auto van [naam 1] door de milieucamera werd waargenomen, maar niet dat hij daar toen (al) in zat, laat staan dat hij de auto gestolen heeft. Concreet bewijs van betrokkenheid van [verdachte] bij de diefstal van de auto ontbreekt.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat de auto van [naam 1] door [verdachte] is gestolen en zal hem daarvan vrijspreken.
Met betrekking tot de poging pintransactie (zaak A, feit 3)
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet blijkt dat de poging pintransactie tezamen en in vereniging met een ander of anderen is gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] het feit medegepleegd met de personen, die hem de pinpas hebben gegeven en voor wie hij heeft geprobeerd te pinnen, zodat wel sprake is van een misdrijf gepleegd tezamen en in vereniging met anderen.
Met betrekking tot de schietpartij bij [naam bakkerij] (zaak B, feit 1)
De rechtbank stelt vast dat op 23 april 2015 rond 01:35 uur twee donkere mannen bij bakkerij ‘ [naam bakkerij] ’ in Almere komen en spreken met aangever [slachtoffer 3] . Eén van de mannen schiet kort daarop met een wapen door het luik in de ruimte daarachter, waar verschillende personen, waaronder [slachtoffer 4] , aan het werk zijn. De rechtbank heeft op bewegende beelden van de bakkerij waargenomen dat werknemers van de bakkerij de ruimte ontvluchten, terwijl kogels een machine en een doos treffen. De twee daders vluchten om 01:39 uur weer weg. Uit de historische telefoongegevens blijkt dat de telefoons van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] ten tijde van de schietpartij in de buurt van [naam bakkerij] uitpeilen. Uit onderzoek van de hulzen blijkt dat het wapen waarmee is geschoten, het wapen is dat op 30 juni 2015 in de woning van [medeverdachte 1] wordt aangetroffen. Op één van de verschoten patronen is DNA-aangetroffen dat van [medeverdachte 1] zou kunnen zijn. [medeverdachte 2] is rond de tijd van deze schietpartij als bestuurder staande gehouden voor een verkeerscontrole niet ver van de bakkerij.
De rechtbank acht de omstandigheid dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] ten tijde van de schietpartij in de buurt van [naam bakkerij] zijn geweest, onvoldoende om vast te kunnen stellen dat zij daarbij betrokken zijn geweest. De beelden zijn van onvoldoende kwaliteit om daarop iemand te kunnen herkennen. De beschrijvingen van de daders door de getuigen zijn onvoldoende specifiek om [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] of [verdachte] daarin te herkennen. Dit wordt niet anders doordat [medeverdachte 1] gelinkt kan worden aan het wapen, waarmee bij [naam bakkerij] is geschoten. Dat dit wapen, op 30 juni 2015 in zijn woning is aangetroffen bewijst immers niet dat hij het wapen ten tijde van de schietpartij in handen heeft gehad. Net zo min als het mogelijk aantreffen van zijn DNA op één van de patronen, betekent dat hij op 23 april 2015 (als één van de twee mannen) bij de bakkerij is geweest. Er is geen concreet bewijs voor betrokkenheid van [verdachte] bij de schietpartij bij de bakkerij. De mogelijke associatie van hem met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] , die de officier van justitie heeft benadrukt, maakt dat niet anders. De rechtbank zal [verdachte] dan ook vrijspreken van dit feit.
Aan het ter terechtzitting door de raadvrouw gedane voorwaardelijke verzoek tot het als getuige horen van [slachtoffer 3] en [naam 4] komt de rechtbank gelet op de vrijspraak niet toe.
Met betrekking tot de deelname aan een criminele organisatie (zaak B, feit 2)
De rechtbank komt, anders dan de officier van justitie, niet tot bewezenverklaring van alle feiten die aan [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , al dan niet in vereniging, te laste zijn gelegd. Op grond van de feiten die de rechtbank wel bewezen acht, valt niet een zodanig gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband af te leiden, dat sprake is van een criminele organisatie. Het gaat immers om uiteenlopende feiten, die in wisselende samenstelling zijn gepleegd en waarbij door de rechtbank geen duidelijke rolverdeling wordt gezien. De rechtbank zal dan ook alle drie verdachten vrijspreken van deelname aan een criminele organisatie.