ECLI:NL:RBAMS:2017:9583

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
13/997113-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens onvoldoende bewijs van deelname aan een criminele organisatie met betrekking tot softdrugs

Op 20 december 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven onder de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Hoewel er enkele gesprekken over drugs hebben plaatsgevonden en er op 7 juni 2016 een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen, kon niet worden bewezen dat de verdachte daadwerkelijk heeft deelgenomen aan een criminele organisatie zoals ten laste gelegd. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging niet voldoende concreet was en dat de verdachte niet op de hoogte was van een georganiseerde structuur die vereist is voor een criminele organisatie. De rechtbank heeft daarom de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997113-16 (Promis)
Datum uitspraak: 20 december 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 20 en 21 november en 7 december 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.G. Louman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. I. Appel naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – zakelijk weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als strafbaar gesteld in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet in de periode van 1 februari 2016 tot en met 7 juni 2016 te Amsterdam, Haarlem, Lijnden, Helmond en/of Drunen, althans in Nederland en/of België.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig is, nu het onduidelijk is aan welk samenwerkingsverband verdachte zou hebben deelgenomen en welke rol hij in de organisatie zou hebben gespeeld. Zo is de deelneming van verdachte niet nader omschreven in de tenlastelegging en ook de inhoud van het dossier en het requisitoir hebben dit niet nader kunnen concretiseren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is. Een nadere omschrijving van de concrete handelingen van verdachte in de tenlastelegging is volgens hem niet noodzakelijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering vereist een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Wanneer artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht ten laste wordt gelegd, geldt dat daarbij in elk geval de misdrijven moeten worden omschreven op het plegen waarvan het oogmerk van de organisatie is gericht. Deze omschrijving gaat echter niet zo ver dat de beoogde misdrijven nauwkeurig feitelijk moeten worden omschreven. De omschrijving in de tenlastelegging “het overtreden van artikel 3 onder B en/of C van de Opiumwet” is in dat licht toereikend. Een nadere concretisering van de deelname of de rol van verdachte zoals bepleit door de raadsman van verdachte is niet vereist. Verder staat in de tenlastelegging met zoveel woorden omschreven in welke periode en waar verdachte zou hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Het is voor verdachte dan ook voldoende duidelijk waartegen hij zich moet verweren. Het verweer wordt daarom verworpen.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Hij heeft hiertoe, aan de hand van zijn op schrift gestelde requisitoir, de relevante bewijsmiddelen opgesomd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Ondanks de omvang van het dossier wordt verdachte, behalve in het zaaksdossier met betrekking tot de criminele organisatie, slechts in één zaaksdossier genoemd (ZD 24), dat ziet op (de handel in) softdrugs. Het Openbaar Ministerie heeft kennelijk gemeend verdachte niet voor een zelfstandig feit met betrekking tot dit zaaksdossier te kunnen vervolgen. Het is vervolgens opvallend dat aan verdachte ten laste wordt gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met als oogmerk de handel in softdrugs.
Voor het overige komt verdachte eigenlijk nauwelijks in het dossier naar voren en zijn betrokkenheid bij een criminele organisatie met betrekking tot softdrugs kan dan ook, ondanks vermoedens van het Openbaar Ministerie, niet worden vastgesteld. Er zijn vrijwel geen tapgesprekken die direct aan verdachte kunnen worden gekoppeld, nu hijzelf niet is getapt en er bij (tap)gesprekken die aan verdachte worden toegeschreven geen sprake is geweest van stemherkenning. Bovendien worden in het dossier meerdere
[voornaam verdachte]genoemd en kan niet worden vastgesteld dat het (telkens) daadwerkelijk gaat om verdachte. Ook is er onvoldoende bewijs dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de PGP-telefoon die aan hem wordt toegeschreven en dat geldt ook voor het telefoonnummer [mobiel telefoonnummer] .
Voorts kan niet worden vastgesteld dat daadwerkelijk in softdrugs is gehandeld. Dit geldt niet alleen voor de vermeende aankoop van softdrugs op 11/12 februari 2016, maar ook voor een mogelijke drugsdeal in mei 2016. Weliswaar is gezien dat verdachte op 19 mei 2016 bij de [adres] met dozen aan het sjouwen is, maar niet is vastgesteld dat zich in die dozen softdrugs bevond. Die conclusie kan in ieder geval niet getrokken worden uit het feit dat enkele weken later een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen op de [adres] .
Bovendien, al zou kunnen worden vastgesteld dat verdachte in mei 2016 iets met softdrugs heeft gedaan, dan nog levert dit onvoldoende bewijs op voor deelname aan een criminele organisatie zoals in de tenlastelegging omschreven.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig houdt met de handel in, of het bezit van, softdrugs.
Ten aanzien van de organisatie
De rechtbank zal om te beginnen moeten vaststellen of bewezen kan worden dat sprake was van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor is vereist dat wordt vastgesteld dat twee of meer personen een samenwerkingsverband hadden, met een zekere duurzaamheid en structuur, en dat dit samenwerkingsverband het oogmerk had bepaalde misdrijven te plegen.
Daarnaast zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of bewezen kan worden dat verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Daartoe moet worden beoordeeld of hij zich ervan bewust is geweest dat hij met ten minste één andere persoon structureel, overeenkomstig een wederzijds bestaande verwachting, samenwerkte en of hij op de hoogte was van het oogmerk van de organisatie om de in de tenlastelegging bedoelde misdrijven te plegen. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet vereist is dat verdachte zelf heeft deelgenomen aan de misdrijven die door de organisatie werden gepleegd. Ook wanneer dit niet het geval is, kan er sprake zijn van deelneming door het verrichten van ondersteunende gedragingen die verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Ten aanzien van de handel in softdrugs
Uit het dossier is af te leiden dat tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is gesproken over (de handel in) softdrugs. Ook vermoedt de politie dat tussen 11 en 12 februari 2016 en op 21 maart 2016 drugs zijn aangekocht, nu de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 1] van [medeverdachte 1] meerdere keren naar een bedrijventerrein in Noordwijk is gereden. Dat op deze data daadwerkelijk drugs zijn vervoerd, aangekocht of verkocht, is echter niet vastgesteld. Verder hebben [medeverdachte 1] en verdachte op 18 mei 2016 een ontmoeting gehad met een onbekende persoon in Wehl, waarbij mogelijk is gesproken over een ophanden zijnde drugsdeal. Op 19 mei 2016 is vervolgens gezien dat verdachte, samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , meerdere dozen uit de woning op de [adres] te Amsterdam heeft gedragen en in een auto heeft gezet. De politie vermoedt dat drugs in de dozen worden vervoerd, maar ook dit is niet vastgesteld.
Ten slotte is op 7 juni 2016 in voornoemde woning 11,5 kilogram hennep en 310 gram hasjiesj aangetroffen.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kan de rechtbank vaststellen dat verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enkele keren hebben gesproken over drugs, waarna op 7 juni 2016 een hoeveelheid softdrugs op de [adres] is aangetroffen. Het aantreffen van deze softdrugs is echter onvoldoende om te kunnen leiden tot de conclusie dat op de hiervoor besproken data ook in drugs is gehandeld.
Op basis van het dossier kan wel worden vermoed dat verdachte zich samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bezig is gaan houden of wilde gaan houden met de handel in softdrugs, maar niet kan worden bewezen dat sprake was van een samenwerkingsverband met de voor een criminele organisatie vereiste duurzaamheid en structuur. Niet kan worden vastgesteld dat de betrokken personen zich daadwerkelijk, in de zin van strafbare gedragingen, al enige tijd met de handel in softdrugs bezig hielden Ook kan niet worden vastgesteld of sprake was van enige vorm van hiërarchie en blijkt nauwelijks van enige organisatiegraad.
Al met al lijkt het er dan ook op dat, voor zover al van enige ‘organisatie’ kan worden gesproken, deze nog in oprichting was. Voor het aannemen van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is echter onvoldoende bewijs.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde
niet bewezenen spreekt verdachte daarvan
vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. S.P. Pompe en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2017.
Bijlage
Tenlastelegging [verdachte]
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
ZD18
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2016 tot en met 7 juni 2016 te Amsterdam en/of Haarlem en/of Lijnden en/of Helmond en/of Drunen, althans in Nederland en/of België heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en/of één of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid (artikel 3 onder B en C Opiumwet);