4.3Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig houdt met de handel in, of het bezit van, softdrugs.
Ten aanzien van de organisatie
De rechtbank zal om te beginnen moeten vaststellen of bewezen kan worden dat sprake was van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor is vereist dat wordt vastgesteld dat twee of meer personen een samenwerkingsverband hadden, met een zekere duurzaamheid en structuur, en dat dit samenwerkingsverband het oogmerk had bepaalde misdrijven te plegen.
Daarnaast zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of bewezen kan worden dat verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Daartoe moet worden beoordeeld of hij zich ervan bewust is geweest dat hij met ten minste één andere persoon structureel, overeenkomstig een wederzijds bestaande verwachting, samenwerkte en of hij op de hoogte was van het oogmerk van de organisatie om de in de tenlastelegging bedoelde misdrijven te plegen. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet vereist is dat verdachte zelf heeft deelgenomen aan de misdrijven die door de organisatie werden gepleegd. Ook wanneer dit niet het geval is, kan er sprake zijn van deelneming door het verrichten van ondersteunende gedragingen die verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Ten aanzien van de handel in softdrugs
Uit het dossier is af te leiden dat tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is gesproken over (de handel in) softdrugs. Ook vermoedt de politie dat tussen 11 en 12 februari 2016 en op 21 maart 2016 drugs zijn aangekocht, nu de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 1] van [medeverdachte 1] meerdere keren naar een bedrijventerrein in Noordwijk is gereden. Dat op deze data daadwerkelijk drugs zijn vervoerd, aangekocht of verkocht, is echter niet vastgesteld. Verder hebben [medeverdachte 1] en verdachte op 18 mei 2016 een ontmoeting gehad met een onbekende persoon in Wehl, waarbij mogelijk is gesproken over een ophanden zijnde drugsdeal. Op 19 mei 2016 is vervolgens gezien dat verdachte, samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , meerdere dozen uit de woning op de [adres] te Amsterdam heeft gedragen en in een auto heeft gezet. De politie vermoedt dat drugs in de dozen worden vervoerd, maar ook dit is niet vastgesteld.
Ten slotte is op 7 juni 2016 in voornoemde woning 11,5 kilogram hennep en 310 gram hasjiesj aangetroffen.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kan de rechtbank vaststellen dat verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enkele keren hebben gesproken over drugs, waarna op 7 juni 2016 een hoeveelheid softdrugs op de [adres] is aangetroffen. Het aantreffen van deze softdrugs is echter onvoldoende om te kunnen leiden tot de conclusie dat op de hiervoor besproken data ook in drugs is gehandeld.
Op basis van het dossier kan wel worden vermoed dat verdachte zich samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bezig is gaan houden of wilde gaan houden met de handel in softdrugs, maar niet kan worden bewezen dat sprake was van een samenwerkingsverband met de voor een criminele organisatie vereiste duurzaamheid en structuur. Niet kan worden vastgesteld dat de betrokken personen zich daadwerkelijk, in de zin van strafbare gedragingen, al enige tijd met de handel in softdrugs bezig hielden Ook kan niet worden vastgesteld of sprake was van enige vorm van hiërarchie en blijkt nauwelijks van enige organisatiegraad.
Al met al lijkt het er dan ook op dat, voor zover al van enige ‘organisatie’ kan worden gesproken, deze nog in oprichting was. Voor het aannemen van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is echter onvoldoende bewijs.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.