6.3Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel
6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1) Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
- een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
- een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van de door de raadsvrouw overgelegde stukken moet worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aangetoond dat de opgeëiste persoon in ieder geval vanaf 1 januari 2012 onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
In het Unierecht is een werknemer iemand die reële en daadwerkelijke arbeid verricht dat niet louter marginaal en bijkomstig is.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in 2012 en 2013 weliswaar weinig heeft verdiend, maar wel genoeg om te spreken van reële en daadwerkelijk arbeid. De rechtbank heeft in dit verband aansluiting gezocht bij het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst gehanteerde beleid (hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000). De opgeëiste persoon heeft namelijk meer dan 50 % van de toepasselijke bijstandsnorm verdiend. In 2014, 2015 en 2016 lag zijn inkomen boven de bijstandsnorm, waarmee zonder meer is voldaan aan voormelde normen.
Wat betreft de door de officier van justitie aangehaalde periodes in 2013 en 2014 waarover geen inkomen in Nederland is aangetoond, geldt dat die periodes korter zijn dan zes maanden. Voor zover uit het niet aantonen van inkomen in Nederland over vorenbedoelde periodes zou worden afgeleid dat de opgeëiste persoon destijds niet in Nederland verbleef, geldt dat die periodes niet zo lang waren dat die van invloed waren op het ononderbroken karakter van het verblijf.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon op 1 januari 2017 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat hij op dat moment vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren. De opgeëiste persoon is sindsdien immers niet meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig geweest uit Nederland en er is niet gebleken van ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid die leiden tot verlies van het duurzame verblijfsrecht.
De periode dat de opgeëiste persoon in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, maakt het bovenstaande niet anders. Ook in het geval een periode van overleveringsdetentie niet mee zou tellen in het kader van het verkrijgen van duurzaam verblijf, dan nog zou dit in deze zaak geen verschil maken nu de periode van overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon na de periode valt waarin hij zijn duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat hij sinds 1 januari 2012 tot heden onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2) Ook aan de tweede voorwaarde – Nederlandse rechtsmacht – is voldaan. Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan het zogenoemde rechtsmachtvereiste.
Ad 3) Met betrekking tot de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is van belang dat de officier van justitie een brief van de IND van 30 oktober 2017 heeft overgelegd. Met de raadsvrouw en de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat daaruit kan worden opgemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Er is dus voldaan aan alle vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon wellicht heeft geprobeerd – in de formulering van de officier van justitie – onder de radar te blijven, maakt dat niet anders.
Slotsom
De gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander heeft gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de OLW tot gevolg dat ten aanzien van de overlevering voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek zal moeten worden gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. De rechtbank zal het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen voormelde terugkeergarantie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit op te vragen.
Voor zover de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraffen, geldt dat uit artikel 6, tweede lid, van de OLW zou volgen dat de overlevering niet wordt toegestaan, waarna de officier van justitie op grond van artikel 6, derde lid, van de OLW de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis zou moeten stellen van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen. Over (de systematiek van) deze bepalingen zijn door de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie in de zaak Poplawski, die bij arrest van 29 juni 2017 (C-579/15) zijn beantwoord. Daaruit komt naar voren dat de rechtbank executieoverlevering van Nederlanders en met Nederlanders gelijk te stellen vreemdelingen slechts kan weigeren als strafovername gegarandeerd is. De rechtbank ziet aanleiding het onderzoek ook om deze reden te heropenen. De officier van justitie wordt in de gelegenheid gesteld na te gaan of de strafovername gegarandeerd is en verzocht daaromtrent op de volgende zitting een standpunt in te nemen.