Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
geopposeerde,
1.De procedure
Ter zitting waren uitsluitend de raadslieden van partijen aanwezig.
2.De feiten
Regional Rabbinal Courtvan Tel Aviv een huwelijkscertificaat afgegeven waarin is opgenomen dat het huwelijk in Nederland heeft plaatsgevonden op 24 december 1990.
2.1. De voorzieningenrechter is bevoegd van dit geschil kennis te nemen. De rabbinale echtscheiding dient, nu partijen in Amsterdam kerkelijk zijn gehuwd, bij het rabbinaat te Amsterdam tot stand te komen en de gestelde niet-medewerking van gedaagde aan die rabbinale echtscheiding levert een onrechtmatige gedraging op die in Amsterdam plaatsvindt.
3.2. beveelt gedaagde om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam, teneinde aldaar in het kader van het tot stand komen van een rabbinale echtscheiding (afgifte van een get aan eiseres) alles te doen dat naar het oordeel van het rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding tussen partijen te komen,
3.Het geschil
Over de inhoud van de zaak voert de man aan dat het huwelijk op 24 december 1990 in informele sfeer heeft plaatsgevonden te Amsterdam, in de woning van de zus van de man. Op 7 maart 1991 heeft de rabbinale rechtbank te Tel Aviv beslist dat partijen met elkaar zijn gehuwd in overeenstemming met het joodse recht.
De man stelt dat hij niet onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan de ontbinding van het huwelijk door middel van een rabbinale echtscheiding (get). Het is juist de vrouw die onrechtmatig handelt jegens de man, door hem niet financieel te compenseren. Bovendien heeft de man principiële bezwaren (gebaseerd op de joodse leer) tegen een echtscheiding. Partijen hebben verschillende uitspraken overgelegd van de rabbinale rechtbank te Tel Aviv en van de rabbinale rechtbank te Monsey (New York) die elkaar tegenspreken. Daaruit kan dus (in dit kort geding) niet worden afgeleid dat de man onrechtmatig handelt door niet aan de echtscheiding mee te werken.
Ook beroept de man zich op een noodtoestand indien het verstekvonnis zou worden geëxecuteerd. Die noodtoestand bestaat eruit dat hij gedwongen wordt aan de echtscheiding mee te werken, zonder financiële compensatie door de vrouw.
Tot slot voert de man aan dat de voorzieningenrechter onbevoegd is omdat beide partijen woonachtig zijn op het grondgebied van een andere staat en dat alleen joods rabbinaal recht dan wel Israëlisch recht van toepassing is. Volgens de man is alleen de rabbinale rechtbank te Tel Aviv bevoegd omdat het huwelijk daar is gesloten.
Dat de man onvoldoende Nederlands zou spreken is ongeloofwaardig. Hij heeft nauwe banden met Nederland en hij heeft hier meerdere familieleden. Overigens acht de vrouw dit niet relevant voor de vraag of de man tijdig verzet heeft ingesteld.
Inhoudelijk voert de vrouw aan dat de Hoge Raad al in 1982 heeft uitgemaakt dat het weigeren van medewerking aan een echtscheiding naar joods kerkelijk recht onrechtmatig kan zijn en dat de Nederlandse rechter een veroordeling tot het geven van medewerking kan uitspreken. In dit geval geldt dat de man geen enkel belang heeft om niet mee te werken aan de echtscheiding. Partijen zijn al bijna vijf jaar uit elkaar. Zolang partijen niet gescheiden zijn, kan de vrouw geen nieuw joods huwelijk aangaan. Zij wordt dus ernstig in haar mogelijkheden beperkt (hetgeen ook in strijd kan worden geacht met artikel 8 EVRM). Zij heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van de vordering. Alle pogingen van de vrouw om tot een echtscheiding te komen hebben geen doel getroffen. De echtscheiding staat overigens los van een eventuele financiële afwikkeling tussen partijen. Die kan namelijk ook na de echtscheiding nog plaatsvinden.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gegeven omdat de medewerking in Amsterdam wordt verlangd en ook de onrechtmatige gedraging in Nederland plaatsvindt.
4.De beoordeling
Tijdigheid verzet
1. na betekening in persoon van het verstekvonnis;
2. na een door de gedaagde in persoon gepleegde daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is, en
3. na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
In dit geval staat vast dat de termijn niet is aangevangen op de onder 1 en 3 genoemde momenten. Het verstekvonnis is immers noch betekend, noch ten uitvoer gelegd. Voor beantwoording van de vraag of de verzettermijn op het onder 2 genoemde moment is aangevangen, is allereerst van belang dat voldoende aannemelijk is dat mr. Loonstein het verstekvonnis, met de begeleidende brief van de rechtbank, op 4 juli 2017 naar de man heeft gemaild (naar het adres [e-mailadres] ). Aangenomen mag worden dat de man dit vonnis heeft ontvangen. Dit volgt uit het feit dat hij de begeleidende brief van de rechtbank, die bij de e-mail van 4 juli 2017 was gevoegd, als productie 3 in het geding heeft gebracht. De enkele ontvangst van een e-mail met het vonnis kan echter niet als een daad van bekendheid als bedoeld in lid 2 van artikel 143 Rv worden aangemerkt. Aannemelijk is dat de man niet meteen heeft begrepen wat er in het vonnis stond. Hij heeft niet de Nederlandse nationaliteit en heeft nooit in Nederland gewoond, dus niet kan worden uitgesloten dat hij, zoals hij zelf heeft aangevoerd, de Nederlandse taal niet machtig is. Volgens de vrouw is hij de Nederlandse taal wèl machtig, maar dat heeft zij niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van de vrouw dat de man familie heeft in Nederland is hiertoe onvoldoende. Namens de man is aangevoerd dat hij pas in oktober 2017 een eigen advocaat heeft ingeschakeld die hem de inhoud van het vonnis heeft uitgelegd. Die advocaat heeft vervolgens op 1 november 2017 een verzetdagvaarding uitgebracht. Dat de verzettermijn al vóór oktober 2017 is gestart vanwege een eerdere door de man verrichte ‘daad van bekendheid’ is niet gebleken. De conclusie is dat de man het verzet tijdig heeft ingesteld.