ECLI:NL:RBAMS:2017:8808

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
17/2909
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag op vordering in het kader van witwasverdenking

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 10 november 2017, is het klaagschrift ex artikel 552a Sv behandeld, ingediend door klaagster, die niet de beslagene is. Het klaagschrift is op 9 mei 2017 ontvangen en betreft de opheffing van beslag op een vordering van USD 21.939.447,42, gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen door [naam verdachte 2]. De rechtbank heeft de procesgang uiteengezet, waarin het Openbaar Ministerie op 22 mei 2017 zijn standpunt heeft kenbaar gemaakt en op 31 augustus 2017 een aanvullende reactie heeft gegeven. Tijdens de openbare raadkamer op 5 september 2017 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de verdediging en de officieren van justitie. De rechtbank heeft op 3 oktober 2017 de uitspraak bepaald.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de opheffing van het beslag, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de vordering zal verbeurd verklaren. De rechtbank oordeelt dat klaagster niet te kwader trouw was en dat er onvoldoende bewijs is dat zij op de hoogte was van de mogelijke witwaspraktijken van [naam verdachte 2]. De rechtbank concludeert dat het beslag moet worden opgeheven, omdat er geen strafvorderlijk belang meer is. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 november 2017.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
RK: 17/2909
Beschikking op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[naam verdachte 1] ,
gevestigd op het adres [adres 1] ,
vestigingsplaats kiezend op het kantooradres van haar raadsman, mr. J.T.C. Leliveld, [adres 2] ,
klaagster, niet zijnde de beslagene.

1.Procesgang

Het klaagschrift is op 9 mei 2017 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 22 mei 2017 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt en op 31 augustus 2017 aanvullend een schriftelijke reactie op het klaagschrift gegeven.
De rechtbank heeft op 5 september 2017 de raadslieden van klaagster, mrs. J. Leliveld en P. Wit (hierna: de verdediging), de derde-beslagene, [naam derde-beslagene] , en haar raadslieden, mrs. P.M. van Russen Groen en J.S. Spijkerman, en de officieren van justitie, mrs. M. Boerlage en C.J. Zweers (hierna: de officier van justitie) in openbare raadkamer gehoord.
De rechtbank heeft op 5 september 2017 het onderzoek gesloten en beslist dat zij op 3 oktober 2017 op het klaagschrift zal beslissen en heeft het Openbaar Ministerie en de raadslieden van klaagster twee weken de tijd gegeven om te bezien of het gelegde beslag zou kunnen worden opgeheven tegen – bij gebrek aan een wettelijk kader voor zekerheidstelling bij een klassiek beslag op grond van artikel 94 Sv – een zekerheidstelling (voor zover mogelijk) naar analogie van artikel 118a Sv.
Op respectievelijk 19 september 2017 en 3 oktober 2017 heeft de officier van justitie telkens gevraagd om twee weken respijt hetgeen telkens is verleend.
Op 18 oktober 2017 heeft de officier van justitie de rechtbank laten weten dat, hoewel tussen partijen constructief overleg is gevoerd en er is nagedacht over creatieve oplossingen, partijen tot de gezamenlijke conclusie zijn gekomen dat een oplossing die recht doet aan al de belangen en afspraken en deze voldoende waarborgt, niet mogelijk is.
De rechtbank heeft ten slotte de uitspraak bepaald op heden

2.Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag dat in het onderzoek tegen de verdachte [naam verdachte 2] is gelegd onder de derde-beslagene [naam derde-beslagene] op de vordering die klaagster op [naam derde-beslagene] heeft tot een bedrag van ten minste USD 21.939.447,42 en afgifte daarvan aan klaagster.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie van 22 mei 2017 houdt het volgende in. Naar aanleiding van een aangifte van [naam derde-beslagene] is de verdenking ontstaan dat [naam verdachte 2] en haar eigenaar [persoon 1] zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Sinds september 2016 termineert [naam verdachte 2] telefoonverkeer dat vanuit het bedrijf [bedrijf 1] , via [naam derde-beslagene] UK en [naam derde-beslagene] naar [naam verdachte 2] wordt doorgezet. [bedrijf 1] betaalt aan [naam derde-beslagene] middels een prepaidaccount voorafgaande aan het passeren van het verkeer. [naam verdachte 2] maakt voor het ontvangen van de betaling van [naam derde-beslagene] gebruik van klaagster, het Amerikaanse factoringbedrijf, [bedrijf 2] . Eind december 2016 constateert [naam derde-beslagene] UK dat sinds de start van het termineren van het telefoonverkeer de omvang van het telefoonverkeer enorm is toegenomen, waarna dit verkeer nader is onderzocht. Door [naam derde-beslagene] wordt geconstateerd dat een groot gedeelte van het telefoonverkeer ‘artificial calls’ betreft, met gesprekken van zeer korte duur, een onverklaarbaar belpatroon en waarbij voor een deel gebruik wordt gemaakt van ‘spoofed’ (niet bestaande of niet uitgegeven) nummers. Tevens betrof het telefoonverkeer naar ‘dure’ landen, met name in Afrika, waardoor in een zeer korte termijn voor hele hoge bedragen werd gebeld en gefactureerd. Voor de laatste termijnen heeft [naam verdachte 2] facturen gestuurd aan [naam derde-beslagene] ter hoogte van bijna $ 22.000.000, te betalen op een Amerikaanse bankrekening van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] stelt dat zij namens [naam verdachte 2] aan de opvolgende (Nederlandse) dienstverleners heeft betaald. Tot op heden heeft [bedrijf 2] het Openbaar Ministerie van stukken voorzien dat zij in september 2016 en februari 2017 bedragen hebben betaald op een Amerikaanse bankrekening die op naam staat van een Amerikaans bedrijf genaamd [bedrijf 3] . De verdenking is dat op grote schaal telefoonverkeer/data is gegenereerd zonder dat daadwerkelijk werd gebeld, met het enkele doel een aanzienlijke geldstroom op gang te brengen, waarvan zowel de herkomst als de uiteindelijke bestemming onbekend is. Het Openbaar Ministerie heeft gelet op deze verdenking klassiek beslag ex artikel 94 Sv gelegd op de vordering van [naam verdachte 2] op [naam derde-beslagene] alsmede op de vordering van [bedrijf 2] op [naam derde-beslagene] , zowel ter waarheidsvinding alsmede ter verbeurdverklaring. Beide beslagen betreft dezelfde vordering, namelijk tot betaling van het door [naam verdachte 2] gefactureerde bedrag van bijna $ 22.000.000. Het onderzoek in deze zaak is recent gestart en nog in volle gang.
In de aanvullende schriftelijke reactie van 29 augustus 2017 staat onder meer het volgende.
Verder inzoomend op klaagster blijkt dat
  • de adressen waarop klaagster gevestigd zou zijn, beide een appartementencomplex betreffen, die er ogenschijnlijk niet uitzien als een bedrijfsgebouw waar een grote onderneming is gevestigd;
  • de managing partner van klaagster, [persoon 2] , op zijn LinkedIn-account, weinig info verschaft (geen foto, geen verdere contactgegevens) en geen melding maakt van zijn miljardenbedrijf;
  • [bedrijf 2] niet beschikt over een eigen website waarop (potentiële) klanten informatie kunnen vinden, dan wel in contact kunnen komen met [bedrijf 4] ;
  • uit de verklaring van [persoon 3] (bestuurder van [bedrijf 5] ) bovendien blijkt dat klaagster de dollarrekening van [bedrijf 5] zal gaan beheren zodat [bedrijf 5] zaken kan doen met contractspartijen, die niet met factoringmaatschappijen willen worden geconfronteerd. [persoon 3] verklaarde: “Samengevat komt het er op neer dat [bedrijf 2] mijn dollaraccount gebruikt om te funden”;
  • [persoon 3] tevens heeft verklaard dat hij met [persoon 4] een bilaterale overeenkomst heeft, [bedrijf 2] hem betaalt op zijn rekening bij het betaalplatform [bedrijf 7] (in Amerika) en dat hij vanaf [bedrijf 7] [persoon 4] betaalt. Zijn facturen aan [persoon 4] worden door [persoon 4] weer betaald op zijn account van het Ikrik platform in Dubai.
Ook het bedrijf [bedrijf 6] (en dochterbedrijf [bedrijf 7] ), waarvan [bedrijf 2] gebruik maakt voor betalingen, is maar zeer beperkt zichtbaar op internet aanwezig. Bovendien geeft [bedrijf 6] aan te bestaan sinds 2007, maar is zij pas in mei 2014 opgericht. Ten slotte merkt het Openbaar Ministerie op dat klaagster en [bedrijf 6] dezelfde agent in Delaware hebben ( [naam agent] ).
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen opheffing van het beslag in verband met de waarheidsvinding en omdat het niet hoogstonwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot de conclusie komt dat klaagster bekend was met de verkrijging door middel van witwassen of het gebruik of de bestemming in verband daarmee, althans dat klaagster dit redelijkerwijs had kunnen vermoeden.

4.Het standpunt van klaagster

Klaagster heeft kort samengevat aangevoerd dat klassiek beslag op een vordering niet mogelijk is, dat de officier van justitie haar ten onrechte in een kwaad daglicht stelt en dat zij te goeder trouw is, zodat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend in de strafzaak tegen [naam verdachte 2] , de vordering zal verbeurd verklaren.
Het pleidooi van klaagster is als bijlage aan deze beschikking gehecht en de inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

5.Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 24 april 2017 is onder [naam derde-beslagene] beslag gelegd op de vordering. Het betreft beslag ten laste van [naam verdachte 2] die ervan wordt verdacht zich te hebben schuldig gemaakt aan witwassen (artikel 420bis Sr).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
Hoewel het onderzoek nog niet is afgerond en daargelaten de vraag of het mogelijk is in verband met de waarheidsvinding beslag op een vordering te leggen, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoeksbelang zich niet verzet tegen opheffing van het beslag. De rechtbank vermag niet in te zien dat het nodig is een vordering in beslag te nemen om daar onderzoek naar te kunnen doen.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de vordering zal uitspreken.
Niet ter discussie staat dat klaagster als rechthebbende op de vordering kan worden aangemerkt.
Voorwerpen (waaronder ook vorderingen worden verstaan) als bedoeld in het eerste lid van artikel 33a Sr, die niet aan de veroordeelde toebehoren, kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren, bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (artikel 33a, tweede lid Sr). Met andere woorden, verbeurdverklaring kan alleen plaatsvinden als de klaagster – kort gezegd – te kwader trouw was.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier zoals dat thans voorligt niet gezegd kan worden dat dit laatste bij klaagster het geval is. Klaagster heeft in rubriek 2 van haar pleidooi uitgelegd hoe de in de ogen van het Openbaar Ministerie verdacht geachte omstandigheden ten aanzien van haar bedrijfsvoering moeten worden geduid en aldus de bedenkingen van het Openbaar Ministerie op dit punt afdoende kunnen ontkrachten.
Het dossier bevat verder onvoldoende aanknopingspunten dat, voor zover sprake is van witwassen door [naam verdachte 2] , klaagster daar wetenschap van had of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de praktijk van [naam verdachte 2] niet door de beugel kon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de vordering zal verbeurd verklaren.
Bij het ontbreken van strafvorderlijk belang dient het beslag te worden opgeheven.
6. Beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beklag
gegronden gelast dat het beslag op de vordering van klaagster op [naam derde-beslagene] wordt opgeheven.
Deze beslissing is gegeven door
mr. S.P. Pompe, voorzitter,
mrs. M.R. Jöbsis en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2017.