Beoordeling
Aanzegverplichting/vergoeding
6. Artikel 7:668 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de werknemer uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, schriftelijk informeert over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst (a), en bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten (b). Niet (tijdige) nakoming van deze verplichting geeft recht op een vergoeding gelijk aan het loon voor één maand (naar rato), zo is in het derde lid van artikel 7:668 BW bepaald.
7. Op grond van artikel 7:668a aanhef lid 1 en onder b BW geldt de arbeidsovereenkomst tussen partijen
wettelijkals aangegaan voor onbepaalde tijd. Immers, tussen partijen hebben meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar zonder tussenpozen opgevolgd.
Feitelijkis er evenwel steeds sprake geweest van een (verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Daartoe geldt het volgende.
8. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015,39) het volgende overwogen:
“Bij de beantwoording van de vraag of partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dan wel onbepaalde tijd zijn overeengekomen, dient niet alleen acht te worden geslagen op de tekst van de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen gaat het immers mede erom wat zij met de overeenkomst hebben beoogd en daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang.”.
9. In dit geval zijn partijen gelijktijdig bij de tweede verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 10 januari 2013 (en bij de daarna volgende verlengingen) steeds een vaststellingsovereenkomst aangegaan. Met deze overeenkomst is beoogd om de gevolgen van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd weg te contracteren door op voorhand het einde van de verlengde arbeidsovereenkomst overeen te komen aan de hand van de duur van het onderzoeksproject waarop [verzoeker] werkzaam was. Gedurende de gehele looptijd van de arbeidsovereenkomst hebben partijen overeenkomstig dit doel gehandeld.
10. Dit geldt ook voor de laatste verlenging van de arbeidsovereenkomst tot 28 februari 2017. In november 2016 heeft [naam 1] namens AMR, zo heeft hij ter zitting verklaard, aan [verzoeker] medegedeeld dat er een kans op verlenging bestond, maar dat [verzoeker] ook om zich heen moest gaan kijken voor het geval dit niet zou gebeuren. Met andere woorden: [verzoeker] verkeerde in onzekerheid of de arbeidsovereenkomst na 28 februari 2017 zou worden verlengd. AMR heeft op dat moment hieromtrent geen zekerheid gegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat het primaire standpunt van AMR, dat zij door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst op 7 maart 2014 aan haar aanzegverplichting heeft voldaan, niet kan worden gevolgd. Immers, feitelijk, zo kan uit de gedragingen van AMR uit het verleden en haar verklaring in november 2016 worden afgeleid, bood die overeenkomst geen duidelijkheid over het al dan niet voorzetten van de arbeidsovereenkomst.
11. AMR heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat geen aanzegverplichting geldt, omdat wettelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit standpunt is in beginsel juist. De bepaling waarop AMR zich beroept strekt echter tot bescherming van de werknemer. De kantonrechter acht dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat AMR door haar wijze van contracteren [verzoeker] juist heeft willen onttrekken aan deze wettelijke bescherming. Dat AMR uitging (en uitgaat) van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, wordt overigens bevestigd door de aangeboden verlenging na 7 maart 2017. Anders dan het in deze procedure ingenomen standpunt, heeft AMR aan [verzoeker] opnieuw een arbeidsovereenkomst aangeboden voor bepaalde tijd, namelijk tot 31 oktober 2017.
12. Met de invoering van de aanzegverplichting heeft de wetgever beoogd dat de werkgever de werknemer bij tijdelijke contracten tijdig helderheid verschaft omtrent zijn positie. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval is de kantonrechter van oordeel dat deze verplichting analoog heeft te gelden voor AMR. Niet is gesteld of gebleken dat AMR [verzoeker] vóór 29 januari 2017 schriftelijk heeft geïnformeerd over de (voorwaarden van) voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat [verzoeker] recht heeft op de vergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW naar rato, zoals verzocht, nu AMR [verzoeker] eerst op 13 februari 2017 daaromtrent heeft geïnformeerd. Dit deel van het verzoek zal daarom worden toegewezen.
Nietigheid vaststellingsovereenkomst(en)
13. Met de vaststellingsovereenkomst(en) is beoogd om de dwingendrechtelijke ontslagbescherming voor flexwerkers buiten werking te stellen ter voorkoming van een geschil hierover in de toekomst. Ondanks dat geoordeeld kan worden dat een dergelijke overeenkomst nietig is, bestaat in dit geval geen belang om dienovereenkomstig voor recht te verklaren, nu tussen partijen niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst per 28 februari 2017 is beëindigd. Dit deel van het verzoek zal worden afgewezen.
14. Het primaire betoog van [verzoeker] dat hij aanspraak heeft op de transitievergoeding, omdat AMR de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, faalt. Er heeft geen opzegging door AMR plaatsgevonden. De beëindigingsovereenkomst d.d. 7 maart 2014 is daarmee niet gelijk te stellen. Voor zover het verzoek om betaling van de transitievergoeding hierop is gegrond wordt dit afgewezen.
15. [verzoeker] heeft als subsidiaire grondslag aangevoerd artikel 7: 673 lid 1 aanhef en onder b sub 1 BW. Hierin is bepaald dat de werkgever een transitievergoeding is verschuldigd aan de werknemer indien de arbeidsovereenkomst door de werknemer is opgezegd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Die situatie doet zich hier voor. Daartoe wordt het volgende overwogen.
16. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, voor de beëindiging waarvan opzegging is vereist. De e-mails van [verzoeker] van 2 en 9 februari 2017 aan AMR zijn gericht op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Bij de invoering van titel 7.10 BW is men ervan uitgegaan dat elke beëindigingshandeling, stilzwijgend of uitdrukkelijk, als opzegging wordt beschouwd. Gelet op het voorgaande gaat de kantonrechter ervan uit dat sprake is van een opzegging door [verzoeker] .
17. Reed sinds januari 2013 geldt de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege als aangegaan voor onbepaalde tijd. Desondanks is AMR tot vier keer toe in strijd met de dwingendrechtelijke ontslagbescherming een beëindigingsovereenkomst aangegaan teneinde een arbeidsovereenkomst van tijdelijke duur te creëren. AMR heeft nagelaten om [verzoeker] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, waartoe zij wettelijk gezien verplicht was. Naar eigen zeggen is AMR sinds 2015 ermee bekend dat de door haar gehanteerde constructie juridisch niet houdbaar is, en sluit zij dit soort constructies niet meer. Desgevraagd heeft AMR verklaard geen aanleiding te zien om lopende arbeidsovereenkomsten, zoals die van [verzoeker] aan te passen, of om hem te informeren over zijn wettelijke positie. Voornoemde handelwijze van AMR is strijdig met de voor haar geldende wettelijke regels als werkgever en met het goed werkgeverschap, hetgeen haar ernstig valt aan te rekenen.
18. Niet is bestreden dat [verzoeker] door de wijze van contracteren door AMR en de mededeling in november 2016 in onzekerheid verkeerde over zijn positie bij AMR en noodgedwongen op zoek is gegaan naar een andere baan. Dat [verzoeker] het aanbod van 13 februari 2017 van AMR heeft afgewezen doet hieraan niet af. Immers, dit aanbod is pas gedaan, nadat [verzoeker] de arbeidsovereenkomst had opgezegd. Bovendien heeft AMR in strijd met artikel 7:668a BW wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden met alle onzekerheid van dien.
19. Er is geen rechtsregel die steun biedt voor de gedachte dat AMR door haar afhankelijkheid van subsidie en sponsoring als non–profit organisatie instelling niet gebonden zou zijn aan de dwingend wettelijke regels van het arbeidsrecht. Het standpunt dat in dit geval geen sprake is van het omzeilen van de gevolgen van de ketenregeling wordt dan ook verworpen.
20. Uit het voorgaande vloeit voort dat de transitievergoeding ad € 8.524,- bruto zal worden toegewezen. Aan een schadevergoeding als verzocht onder 2 sub V wordt niet toegekomen.
21. Het verzoek tot het verstrekken van specificaties van de aan [verzoeker] te betalen vergoedingen zal worden toegewezen als verzocht, nu dit verzoek niet is betwist. De wettelijke rente zal worden toegewezen als na te melden.
22. De verzochte vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, nu hieromtrent in het verzoekschrift niets is gesteld en overigens niet is gebleken dat deze zijn gemaakt.
23. AMR zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.