4.4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie en met de verdediging, het ten laste gelegde niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Vrijspraak feit 1 primair
Het beeld dat uit de hierboven onder 4.1 opgesomde feiten en omstandigheden en uit de verklaringen van de chauffeurs naar voren komt, is voor verdachte op zijn minst genomen belastend. Het is verdacht dat verdachte zoveel in beeld komt rondom een (of meer) drugstransport(en) en deelneemt aan telefoongesprekken waarin verhuld taalgebruik wordt gebruikt. Dit beeld is echter onvoldoende om buiten redelijke twijfel tot het oordeel te komen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 111 kilo hasj (hierna ook: het drugstransport). Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de overige plegers met betrekking tot het drugstransport is onvoldoende gebleken.
[medeverdachte 1] heeft zijn aanvankelijke verklaring dat verdachte bij het laden van de hasj aanwezig was bij de rechter-commissaris willen intrekken. [persoon] ’s verklaring, voor zover niet ingetrokken, ziet erop dat verdachte erbij was toen de verborgen ruimtes werden getoond, voorafgaande aan eerdere transporten. Over wat de rol van verdachte bij (het tonen van) die verborgen ruimtes verder precies inhield, heeft [persoon] geen concrete verklaring afgelegd. De belastende verklaringen van beide chauffeurs zijn niet erg gedetailleerd over de precieze betrokkenheid van verdachte. Gelet daarop en omdat deze getuigen hun verklaringen bovendien grotendeels hebben ingetrokken, kent de rechtbank aan die verklaringen geen grote bewijskracht toe. Daarbij komt dat uit de belastende delen van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [persoon] niet zonder meer volgt dat het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen zou kunnen worden. De enkele aanwezigheid van verdachte bij het tonen van verborgen ruimtes en bij het laden van verdovende middelen impliceert namelijk nog niet dat er een nauwe en bewuste samenwerking bestond met betrekking tot het drugstransport.
Ook in combinatie met de overige bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verdachte medepleger is geweest van het drugstransport. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de opgenomen telefoongesprekken niet zodanig evident over het drugstransport handelen dat daar van uit mag worden gegaan. Een aantal gesprekken is weliswaar verdacht en past op zichzelf in het scenario dat verdachte betrokken is (als pleger of medeplichtige) bij het drugstransport. Voldoende bewijs om dat vervolgens ook buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen ontbreekt echter; uit de gesprekken komt niet met voldoende zekerheid naar voren wat het aandeel van verdachte heeft behelsd.
Hetzelfde geldt voor de resultaten van observaties. De auto van verdachte is op 11 juni 2012 gezien op de locatie Bovenkarspel, waarover [medeverdachte 1] aanvankelijk heeft verklaard dat daar toen, in bijzijn van verdachte, de hasj in zijn vrachtwagen is geladen. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij toen op die locatie banden van de vrachtwagen van [medeverdachte 1] heeft verwisseld. Hij herkent van een politiefoto [medeverdachte 3] als degene die daar die avond ook aanwezig was. Door de observanten is kennelijk niet waargenomen of en zo ja welke handelingen verdachte, [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] daar hebben verricht. Alle overige (verdachte) omstandigheden, inclusief de door [persoon] afgelegde (later ingetrokken) belastende verklaring dat verdachte hem had gevraagd te smokkelen, zijn op zichzelf en in samenhang beschouwd onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde te komen.
Vrijspraak feit 1 subsidiair
De rechtbank heeft te beoordelen of er voldoende bewijs is voor de in de tenlastelegging verwoorde, als medeplichtigheid ten laste gelegde, feitelijke handelingen:
- het maken van verborgen ruimtes dan wel
- het aanwezig zijn geweest bij het (i) inbouwen van verdovende middelen, (ii) het uitbouwen
van geldbedragen of (iii) het tonen van verborgen ruimtes.
Dat verdachte verborgen ruimtes heeft gemaakt kan niet worden bewezen; meer dan een (sterke) suggestie van enige betrokkenheid van verdachte daarbij bevat het dossier niet. Ook de overige ten laste gelegde ‘handelingen’ acht de rechtbank niet bewezen. Voor de ten laste gelegde aanwezigheid bij het inbouwen van de verdovende middelen geldt dat de enkele (later ingetrokken) verklaring van [medeverdachte 1] daarvoor onvoldoende bewijs is. De enige (eveneens enige tijd later ingetrokken) verklaring die ziet op aanwezigheid bij het uitbouwen van geldbedragen is afkomstig van [medeverdachte 1] en die verklaring ziet
nietop het in feit 1 subsidiair tenlastegelegde drugstransport. Datzelfde geldt voor het tonen van verborgen ruimtes.
Vrijspraak feit 2.
Onder organisatie, als bedoeld in artikel 140 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven.
Dát er een criminele organisatie bestond die (mede) het onder 1 ten laste gelegde transport heeft georganiseerd en uitgevoerd blijkt reeds uit de veroordelingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wegens deelname aan die criminele organisatie.
Er is echter onvoldoende bewijs dat verdachte aan die organisatie deelnam. Dat hij zich (al dan niet samen met andere deelnemers aan die organisatie) aan één of meer van de in de tenlastelegging gespecificeerde deelnemingshandelingen heeft schuldig gemaakt, staat niet buiten redelijke twijfel vast. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij hierboven heeft overwogen. Ook overigens is uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter zitting onvoldoende gebleken dat verdachte opzettelijk, in onvoorwaardelijke zin, heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Dat hij mogelijk aanwezig is geweest bij het uitbouwen van geldbedragen en/of het tonen van verborgen ruimtes, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om te oordelen dat verdachte daarmee een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder 2 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.