ECLI:NL:RBAMS:2017:8058

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
13/702919-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging zware mishandeling met vrijspraak poging doodslag in uitgaansgeweld

Op 3 november 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot zware mishandeling en poging tot doodslag. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 2 oktober 2014 te Amsterdam, waarbij de verdachte en een medeverdachte betrokken waren bij een vechtpartij met het slachtoffer. Tijdens de terechtzitting op 20 oktober 2017 heeft de officier van justitie, mr. F. Heus, de vordering ingediend, terwijl de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.R.F. van Raab van Canstein.

De tenlastelegging omvatte meerdere geweldshandelingen tegen het slachtoffer, waaronder het stompen en schoppen terwijl het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om kennis te nemen van de zaak. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van verschillende getuigen beoordeeld, waaronder die van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] niet bruikbaar waren voor het bewijs, terwijl de verklaring van [getuige 1] meer gewicht kreeg.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer. Echter, de rechtbank oordeelde dat er wel sprake was van medeplegen van poging tot zware mishandeling, gezien de geweldshandelingen die de verdachte en zijn medeverdachte hadden gepleegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft geen voorwaardelijk strafdeel opgelegd, gezien het feit dat het incident meer dan drie jaar geleden had plaatsgevonden en de verdachte sindsdien niet meer in aanraking was gekomen met de politie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/702919-14 (Promis)
Datum uitspraak: 3 november 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [GBA] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 oktober 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F. Heus en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.R.F. van Raab van Canstein naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 02 oktober 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, met kracht voornoemde [slachtoffer]
- meermalen in/tegen het gezicht/hoofd heeft gestompt en/of geslagen en/of,
- meermalen knietjes in de zij heeft gegeven en/of,
(vervolgens) terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag,
- meermalen tegen het hoofd en/of het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of,
- meermalen met geschoeide voet en/of de onderbeen tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt en/of,
terwijl voornoemde [slachtoffer] probeerde op te staan,
- een vliegende/hoge trap tegen de schouder, in elk geval het lichaam, heeft gegeven;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 02 oktober 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht)
- een of meermalenn in/tegen het gezicht/gelaat en/of hoofd te stompen en/of slaan en/of
- een of meermalen een knietje in de zij te geven en/of
(vervolgens) terwijl die [slachtoffer] op de grond lag
- een of meermalen tegen het hoofd en/of lichaam te stompen en/of te slaan en/of
- een of meermalen (met geschoeide) voet en/of onderbeen tegen het hoofd te trappen en/of te schoppen en/of
terwijl die [slachtoffer] probeerde op te staan
- een vliegende/hoge trap tegen de schouder, in elk geval het lichaam te geven.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het onder 1. primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling bewezen, op grond van de getuigenverklaringen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] , [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. primair ten laste gelegde.
Zij voert hiertoe aan dat er slechts één objectieve getuige is, te weten [getuige 1] , die het incident van het begin af aan heeft waargenomen. Uitgaande van zijn verklaring, die in grote lijnen overeenkomt met die van verdachte, kan er geen opzet worden vastgesteld op de dood van [slachtoffer] (hierna: aangever) dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Ook niet in voorwaardelijke vorm. De raadsvrouw stelt zich namelijk op het standpunt dat er geen aanmerkelijke kans was op de dood dan wel op zwaar lichamelijk letsel. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel sprake was van een aanmerkelijke kans, dan heeft verdachte deze niet bewust aanvaard. Volgens de raadsvrouw blijft in het ongewisse hoe hard verdachte aangever heeft geschopt en of hij aangever op vitale delen van het lichaam heeft geraakt. Uit de letselverklaring van de GGD volgt dat aangever aan het incident schaafwonden heeft overgehouden. Dit letsel kan niet als zwaar lichamelijk letsel gekwalificeerd worden.
Verder bepleit de raadsvrouw dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn om van een nauwe en bewuste samenwerking te kunnen spreken, zodat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken.
De raadsvrouw refereert zich wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde mishandeling aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.2.
Oordeel over het onder 1. ten laste gelegde
4.3.2.1 Getuigenverklaringen
De rechtbank stelt vast dat door verschillende getuigen op verschillende momenten, namelijk tegenover de politie en de rechter-commissaris, wisselend is verklaard. Anders dan de raadsvrouw leidt dit gegeven voor de rechtbank niet zonder meer tot de conclusie dat de getuigenverklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. De rechtbank zal ten aanzien van de door de getuigen afgelegde verklaringen als uitgangspunt hanteren dat daarvan zo nodig slechts gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, als die verklaringen in belangrijke mate steun vinden in een ander bewijsmiddel. De rechtbank is van oordeel dat deze steun ontbreekt voor de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , zodat deze verklaringen niet voor het bewijs zullen worden gebruikt.
De rechtbank kent aan de verklaring van [getuige 1] , zoals afgelegd tegenover de politie op 2 oktober 2014, meer waarde toe dan aan zijn verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 4 december 2015. Reden hiervoor is dat [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard: ‘U vraagt of ik iemand heb zien schoppen. Dat weet ik niet zeker. U leest voor wat ik bij de politie heb verklaard (pag. 14). Als ik dat heb verklaard, zal dat wel zo zijn geweest. Die verklaring is een dag later door mij afgelegd. Nu kan ik mij het voorval niet goed herinneren.’ De rechtbank neemt het als een vaststaand gegeven dat herinneringen door verloop van tijd vervagen. Daarnaast wordt de verklaring van [getuige 1] , zoals afgelegd ten overstaan van de politie, op belangrijke punten ondersteund door de verklaringen van verdachte bij zijn verhoor bij de politie. Dat er in de loop van tijd verschillen in de verschillende verklaringen zijn opgetreden, maakt gezien het vorenstaande nog niet dat de getuige ongeloofwaardig dan wel onbetrouwbaar moet worden geacht.
4.3.2.2. Vrijspraak van poging tot doodslag
Wat de poging tot doodslag betreft kan de rechtbank kort zijn. Zowel de officier van justitie als de verdediging zien in de voorhanden bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten dat verdachte en zijn medeverdachte met hun handelen het opzet hebben gehad, ook niet in voorwaardelijke vorm, op de dood van het slachtoffer. De rechtbank zal verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
4.3.2.3. Poging tot zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte, door meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd van aangever te trappen terwijl deze op de grond lag, en hem een hoge trap tegen zijn schouder te geven, de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar deel van het lichaam vormt, en dat de kans dat iemand zwaar lichamelijk letsel overhoudt als gevolg van grof geweld op het hoofd aanmerkelijk is. Aangever is er gezien de geweldshandelingen van verdachte en zijn medeverdachte nog relatief goed vanaf gekomen met ‘slechts’ schaafwonden, zwellingen en paars-rode verkleuringen achter de oren. De rechtbank concludeert dat verdachte en zijn medeverdachte in voorwaardelijke zin opzet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever.
4.3.2.4. Medeplegen
Medeplegen vereist een bewuste en nauwe samenwerking gericht op het voltooien van het delict. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Uit de stukken van het geding volgt dat verdachte in de nachtelijke uren van 2 oktober 2014, ruzie heeft gekregen met aangever. Uit de bewijsmiddelen is voldoende duidelijk geworden dat in het hierop volgende gevecht, dat mede door toedoen van aangever is ontstaan, verdachte en zijn medeverdachte die aangever meermalen hebben geschopt en getrapt. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte, die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Dat verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig zouden hebben gemaakt aan het slaan en stompen in het gezicht van aangever, volgt enkel uit de verklaring van aangever en het geven van knietjes in zijn zij volgt alleen uit de verklaring van getuige [getuige 2] en wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Van dit gedeelte van de tenlastelegging wordt verdachte vrijgesproken.
4.4.
De bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het primair onder 1. ten laste gelegde op grond van de volgende bewijsmiddelen:
Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1300-2014240861-16 van 2 oktober 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 13-15.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 1] , zakelijk weergegeven:
Op 2 oktober 2014 stond ik aan de deur van de [uitgaansgelegenheid] te Amsterdam. Op de scooter zag ik twee jongens zitten, ik kan ze als volgt omschrijven. NN1: Ongeveer 1.75 meter lang, normaal/beetje stevig postuur. NN2: Tussen 1.60-1.65 meter lang, tenger postuur. Vervolgens zag ik dat een andere jongen naar de ingang liep: NN3. Ik zag dat NN1 NN3 trapte. Vermoedelijk om NN2 te helpen. Ik zag dat NN3 op zijn hoofd werd geraakt door de trapbewegingen door NN1. Terwijl hij probeerde op te staan kreeg NN3 meerdere trappen tegen zijn hoofd.
Op een gegeven moment zag ik dat alle drie de mannen stonden. Ik zag dat NN2 aan kwam rennen en een vliegende trap uitdeelde aan NN3. Ik zag dat NN3 op zijn schouder geraakt werd.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2014240861-10 van 2 oktober 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 34-37.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
V: Waarom ben jij tegen de aangever gaan trappen, terwijl hij op de grond lag na de vuistslag van jouw vriend?
A: Klopt, maar het was meer dat hij mij wilde slaan.
V: Waarom heb jij minimaal twee tegen het hoofd van de aangever getrapt, terwijl hij op de grond lag?
A: Hij gaf mij ook stoten, dat is gewoon vechten, dat is normaal. Ik was juist de rustige persoon die hen uit elkaar probeerde te halen.
V: Waarom hebben jij en jouw vriend op de aangever staan intrappen, terwijl hij op de grond lag?
A: Ik bevestig wat ik heb gedaan. Maar het klopt niet dat wij allebei op hem aan het schoppen zijn terwijl hij op de grond ligt.
V: Dat is niet gebeurd?
A: Niet tegelijk in ieder geval.
Een geschrift, te weten een letselverklaring t.n.v. [slachtoffer] ingevuld door forensisch arts M. Balai, verbonden aan de GGD Amsterdam, van 3 oktober 2014, doorgenummerde pagina 51.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Letsels:
  • Linker onderbeen, voorzijde schaafwonden. Past bij: diepe schaafwond.
  • Rechter handpalm, schaafwond, basis van de ringvinger. Past bij: oppervlakkig schaafletsel.
  • Achter beide oren zwelling, pijnlijk, paars-rode verkleuring achterzijde gehele oorlel, beide oren. Past bij: bloeduitstorting.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1. primair ten laste gelegde:
op 2 oktober 2014 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met zijn mededader, met kracht, voornoemde [slachtoffer] meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt en een vliegende/hoge trap tegen de schouder heeft gegeven.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf van 160 uren met aftrek van voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft subsidiair bij een veroordeling voor feit 1 verzocht rekening te houden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden, dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en dat aangever medeschuldig is aan het incident. Bovendien is verdachte niet degene geweest die als eerste agressief was. Hij wilde het geweld van aangever en zijn medeverdachte juist een halt toeroepen.
Daarnaast is de raadsvrouw van mening dat het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel onnodig is, nu het een oud feit betreft, verdachte als
first offenderdient te worden aangemerkt en verdachte sindsdien niet meer wegens een soortgelijk feit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een taakstraf en bij de vaststelling van de hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] . Verdachte is, naar eigen zeggen, onder invloed van alcohol samen met zijn medeverdachte in een vechtpartij beland. Zij hebben het slachtoffer meermalen tegen zijn hoofd geschopt en hem tegen de schouder getrapt. Hoewel de rechtbank aanneemt dat het slachtoffer medeschuldig is geweest aan het ontstaan van de vechtpartij, vindt de rechtbank het kwalijk dat verdachte en zijn medeverdachte er op geen enkel moment voor hebben gekozen om het incident uit de weg te gaan. Integendeel, uit de verklaring van [getuige 1] is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk geworden dat verdachte en zijn medeverdachte de confrontatie aangingen en daarna bleven zoeken. Wel staat vast dat de aanvankelijke intentie van verdachte is geweest om zijn medeverdachte en aangever uit elkaar te halen. Verdachte is hier vervolgens echter in doorgeschoten en hij heeft hierbij excessief geweld gebruikt. Dergelijke delicten versterken bovendien de in de maatschappij bestaande gevoelens van onrust, angst en onveiligheid, zeker nu het incident heeft plaatsgevonden voor de deuren van een uitgaansgelegenheid in het drukke nachtleven van Amsterdam, kan het worden aangemerkt als uitgaansgeweld, een in aard en gevolg toenemende ontwikkeling.
In strafverzwarende zin houdt de rechtbank rekening met het feit dat er sprake is van medeplegen. Anderzijds houdt de rechtbank ook rekening met de feiten en omstandigheden die in strafmatigende zin werken. Zo is er in het onderhavige geval sprake van een poging, had het slachtoffer een groot aandeel in het ontstaan van de ruzie, en is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Verder houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met een overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 2 oktober 2014 in verzekering gesteld en kon vanaf die dag in redelijkheid verwachten dat tegen hem voor een strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Wat de berechting van de zaak in eerste aanleg betreft, geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis, binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Het eindvonnis in de onderhavige zaak wordt nu, op 3 november 2017, gewezen en daarmee meer dan drie jaar na het aanvangen van de redelijke termijn. Er is zo sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van dertien maanden. De omstandigheid dat de zaak op 29 mei 2015 is aangehouden voor het horen van getuigen, die pas op 4 november 2015 en 4 december 2015 door de rechter-commissaris zijn gehoord, rechtvaardigt de overschrijding van de redelijke termijn niet.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Zou deze zaak binnen redelijke termijn zijn behandeld dan zou alles afwegende een taakstraf van 80 uren passend zijn geweest.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank nu een taakstraf van 60 uren passend en geboden. De rechtbank ziet – in tegenstelling tot de officier van justitie – geen aanleiding een voorwaardelijk strafdeel te bepalen. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat, nu het feit zich meer dan drie jaren geleden heeft afgespeeld en nu verdachte, zoals blijkt uit een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 september 2017, sindsdien niet meer in verband met een geweldsdelict met politie en justitie in aanraking is gekomen, een voorwaardelijk strafdeel niet geboden is.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 45, 47, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. primair ten laste gelegde:
-
Medeplegen van poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
60 (zestig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
30 (dertig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. F.M. Wieland en P. Farahani, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Klaveren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 november 2017.