5.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank bespreekt eerst de verweren die zien op vormverzuimen zoals bedoeld in artikel 359a lid 1 onder b Sv. Om te kunnen komen tot de conclusie dat resultaten van het onderzoek van het bewijs moeten worden uitgesloten, moet allereerst sprake zijn van een onherstelbaar vormverzuim. Daarvoor is naar vaste rechtspraak vereist dat sprake is van een geschonden norm, die een belang van verdachte beoogt te beschermen. Die schending moet onherstelbaar zijn en verdachte moet daarvan nadeel hebben ondervonden. Bij de beoordeling welk rechtsgevolg aan dat vormverzuim moet worden verbonden, weegt de rechtbank vervolgens het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim, het nadeel dat daardoor voor verdachte is veroorzaakt en de overige omstandigheden van het geval. Mogelijke (rechts)gevolgen zijn -naast de al besproken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de uitsluiting van het bewijs- strafvermindering, of de constatering van het verzuim.
Mes(sen)
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat het parkmes in de processtukken onder twee verschillende SIN-nummers is geregistreerd, waardoor onduidelijk blijft welk mes (als eerste) door het NFI is onderzocht. Deze onduidelijkheid wordt versterkt door het feit dat het in het park aangetroffen mes onder meer op de kennisgeving inbeslagname als een ‘stanleymes’ wordt omschreven. Verder is -naar inmiddels is gebleken op onjuiste gronden- consequent nagelaten onderzoek te doen naar het Cramermes, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt als volgt. Het parkmes is op 11 november 2013 gevonden en in beslag genomen. Het parkmes kreeg het SIN-nummer #6249. Dit nummer komt in elke NFI-aanvraag en in elk NFI-rapport terug en ook in de kennisgeving inbeslagname. Het is in één proces-verbaal voorgekomen dat naast het SIN-nummer van het parkmes ook een ander SIN-nummer, van het Cramermes, werd genoemd. Dat is slordig, maar levert in dit geval geen verwarring op, ook omdat met foto’s van het onderzochte (park)mes wordt ondersteund dat met SIN-nummer #6249 steeds hetzelfde mes is bedoeld. De rechtbank ziet in de verschrijving geen aanleiding om te betwijfelen dat het onderzoek op het mes, geregistreerd onder SIN-nummer #6249, op het parkmes is verricht. Ook in de omschrijving van het mes als een ‘stanleymes’, waarvoor de officier van justitie als mogelijke verklaring heeft gegeven dat ‘stainless’ is bedoeld, ziet de rechtbank gezien het bovenstaande geen aanleiding te betwijfelen dat het parkmes is onderzocht. Dat het NFI-rapport waarin dactyloscopisch onderzoek op het parkmes wordt aangevraagd is gedateerd op 8 november 2013, drie dagen voordat dit mes is gevonden, is alleen al om die reden te beschouwen als een kennelijke verschrijving. Ook heeft de officier van justitie aan de hand van de (door)nummering van de NFI-rapportages over het mes duidelijk gemaakt dat de datum van de aanvraag niet anders dan een verschrijving kan zijn. Kortom, de rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het mes (schrijf)fouten zijn gemaakt, maar deze leveren geen vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op.
Ten aanzien van het op 14 november 2013 aangetroffen en veiliggestelde Cramermes geldt dat op dit mes pas onlangs, vier jaar na dato, naar aanleiding van een vraag van de rechtbank ter zitting, onderzoek is verricht. Dat had veel eerder gekund en, zeker waar de verdediging daar bij herhaling om heeft verzocht, gemoeten. De gang van zaken rondom het Cramermes is bijzonder kwalijk te noemen, temeer daar de officier van justitie in raadkamer en ter terechtzitting daarover uitlatingen heeft gedaan die, bij nader onderzoek naar aanleiding van de vraag van de rechtbank, niet waar bleken te zijn. Voor zover er sprake is geweest van een vormverzuim ten aanzien van het Cramermes -gelegen in de verkeerde berichtgeving dat het een roestig, ingeklapt mes betrof en dat daarom sporenonderzoek geen zin zou hebben- is dat verzuim inmiddels hersteld. Gebleken is dat het mes niet zodanig roestig was dat sporenonderzoek geen zin zou hebben, maar het alsnog uitgevoerde sporenonderzoek heeft niets opgeleverd wat van belang zou kunnen zijn voor deze strafzaak.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben zich al met al ten aanzien van de messen geen onherstelbare vormverzuimen voorgedaan en is er reeds daarom geen reden om met betrekking tot de bevindingen omtrent de messen over te gaan tot bewijsuitsluiting.
Horloge
Verdachtes horloge is voor de eerste keer inbeslaggenomen toen hij werd aangehouden op verdenking van heling van een auto. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat deze aanhouding rechtmatig was, omdat uit het dossier blijkt dat op het moment van aanhouden een gerechtvaardigd vermoeden bestond dat verdachte zich schuldig maakte aan heling. Vervolgens is het horloge van verdachte, naast kledingstukken en andere goederen uit zijn fouillering, in opdracht van de officier van justitie in beslag genomen en bemonsterd omdat hij inmiddels als verdachte van de steekpartij in beeld was. Daarna is het horloge, voordat de uitslag van de bemonsteringen bekend was, aan verdachte teruggegeven zonder hem van de inbeslagname in kennis te stellen. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie hierdoor in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming heeft gehandeld, die voorschrijft dat waarheidsvindingsbeslag moet worden bewaard zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan. Omdat het horloge een tweede keer in beslag is genomen, is dit verzuim echter hersteld; het horloge werd door de tweede inbeslagname, conform de Aanwijzing inbeslagneming, weer bewaard door het Openbaar Ministerie en daardoor beschikbaar gehouden voor eventueel nader onderzoek.
Na de tweede inbeslagname heeft uitvoeriger onderzoek op het horloge plaatsgevonden waarbij de stikselnaden van het horloge werden losgemaakt en ook deze werden bemonsterd. Vervolgens is het horloge weer teruggegeven aan (een gemachtigde van) verdachte waarna het kennelijk is kwijt geraakt. Ook deze teruggave is in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming. Dit is een vormverzuim in de zin van artikel 359a lid 1 Sv dat niet meer kan worden hersteld; het horloge is immers weg. Verdachte heeft hier ook nadeel van, omdat hij niet meer in de gelegenheid is aanvullend onderzoek op het horloge te laten verrichten. Dit nadeel leidt echter niet tot de conclusie dat de rapporten over de bemonsteringen van het horloge moeten worden uitgesloten van het bewijs. De bemonsteringen waarover is gerapporteerd zijn en blijven immers beschikbaar voor contra-expertise. De stelling van de raadsvrouw dat de conclusies met betrekking tot het horloge niet betrouwbaar zouden zijn omdat er sprake is van contaminatie, volgt de rechtbank niet. Omdat het horloge gedurende bijna vijf maanden niet in een beschermde omgeving heeft verkeerd, is het een gegeven dat het gecontamineerd is geraakt. Daarbij is echter geen reëel scenario denkbaar, waarbij door contaminatie na 6 november 2013 erfelijk materiaal van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op het horloge van verdachte terecht is gekomen. De betrouwbaarheid van de conclusies van de deskundigen die zien op dat erfelijk materiaal zijn daarom niet door die contaminatie aangetast. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat het ondervonden nadeel zoals hiervoor beschreven niet geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering. De rechtbank zal om die reden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
Wijze van verhoren
Aan verdachte zijn door de verhorende ambtenaren tijdens de verhoren die in februari 2015 hebben plaatsgevonden bij herhaling onjuiste onderzoeksresultaten voorgehouden, zoals dat er bloed van [slachtoffer 1] op het parkmes was aangetroffen en dat het bloed op verdachtes horloge van de slachtoffers moest zijn. Dat bewust is getracht verdachte te misleiden, al dan niet om een bekentenis aan hem te ontfutselen, is evenwel op geen enkele wijze gebleken. Uit de vraagstelling in die verhoren blijkt veeleer van een gebrekkig begrip van de deskundigenrapporten bij de verhorende verbalisanten. Dat is zeer kwalijk; juist in een zaak als deze, waar het forensisch bewijs een grote rol speelt, mag van de verhorende verbalisanten worden verwacht dat zij de rapporten die zij met verdachte willen bespreken tot in detail juist interpreteren. Uit de antwoorden van verdachte blijkt echter dat hij zich door de onjuiste vraagstelling niet van de wijs heeft laten brengen en dat hij de deskundigenrapporten juist wel goed heeft begrepen. Door het tijdens verhoren voorhouden van onjuiste informatie aan verdachte is zonder meer in strijd met artikel 29 Sv gehandeld. Omdat echter niet is gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden van deze manier van verhoren, wordt niet aan de eerder genoemde criteria voor een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv voldaan en blijft dit verzuim, alhoewel kwalijk, zonder gevolgen.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de opmerking van verdachte ter zitting, dat hij na zijn eerste aanhouding gedurende twee dagen elk uur wakker is gemaakt, aanleiding gezien hierover vragen te stellen aan de officier van justitie, mede gezien een vraag van de verhorende ambtenaar aan verdachte in het proces-verbaal verhoor van 2 april 2014, die de door verdachte geschetste gang van zaken leek te bevestigen. In opdracht van de officier van justitie is hierover een nader proces-verbaal opgemaakt. Dit aanvullende proces-verbaal heeft de gang van zaken verduidelijkt en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de inhoud ervan, waaruit blijkt dat verdachte die nacht niet doelbewust wakker is gehouden door de politie, te twijfelen.
Overige punten
De verdediging heeft verder nog gewezen op een groot aantal fouten die alle, in samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat geen sprake is van betrouwbare bewijsgaring. Deze fouten zijn volgens de raadsvrouw terug te voeren op het feit dat het onderzoek zich alleen op verdachte heeft gericht. De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsvrouw verwijt het Openbaar Ministerie dat hij niet (meer) onderzoek heeft gedaan naar andere mogelijke daders en geen alternatieve, verdachte ontlastende, scenario’s heeft onderzocht. Het is juist dat het Openbaar Ministerie meer onderzoek had kunnen doen. Hier heeft hij niet voor gekozen en daartoe had hij in de gegeven omstandigheden ook geen verplichting. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie voorbehouden het opsporingsonderzoek in te richten op een manier die zij, gelet op alle omstandigheden van het geval, aangewezen vinden. De rechtbank acht het onderzoek zoals dat is gedaan volledig. Voor deugdelijk en gedegen onderzoek wordt van het Openbaar Ministerie niet verwacht dat zij elke denkbare optie nader onderzoekt. Om gewenst nader onderzoek uitgevoerd te krijgen moet de verdediging/verdachte een enigszins concreet en gespecifieerd alternatief scenario naar voren brengen. In dat verband is de enkele stelling dat nader onderzoek mogelijk tot ontlastend bewijs zou kunnen leiden, onvoldoende. Dat het opsporingsonderzoek zich alleen zou hebben gericht op verdachte, zonder daarbij oog te hebben voor mogelijke andere daders, is evenmin aannemelijk geworden. Omdat het DNA van verdachte in de woning van de slachtoffers en op het parkmes werd aangetroffen, bevreemdt het niet dat de opsporing zich op enig moment met name op verdachte heeft gericht. Dat de opsporing vooral op hem gericht is gebleven bevreemdt, gelet op de bevindingen met betrekking tot het horloge, evenmin. Dat uit de uitzending van “De Aanklagers”, waarin het op dat moment lopende onderzoek naar verdachte voor een deel is gevolgd, zou blijken dat sprake is van tunnelvisie aan de zijde van de politie en het Openbaar Ministerie, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie heeft aangestuurd op een “trial by media”. De officier van justitie heeft toegelicht dat voor de desbetreffende uitzending grote inspanningen zijn verricht om dit juist te voorkomen. Uit de uitzending is dan ook niet af te leiden dat het daarin voorkomende onderzoek de onderhavige strafzaak betreft.
De raadsvrouw heeft verder gewezen op een aantal onwaarheden die door de officier van justitie, dan wel door anderen onder zijn verantwoordelijkheid, zijn verkondigd. De officier van justitie heeft in dat verband verklaard dat met betrekking tot het Cramermes waarschijnlijk in een vroeg stadium in de communicatie tussen hem en het onderzoeksteam iets mis is gegaan. Dat neemt echter, zo erkent ook de officier van justitie, niet weg dat hij verantwoordelijk is voor de onjuiste uitlatingen. Dat geldt net zo goed voor de uitlatingen over DNA van verdachte dat op een vorkje, aangetroffen in de woning van de slachtoffers, zou zitten, over het horloge dat nog onder beslag zou liggen terwijl het inmiddels was teruggegeven, over het niet bestaan van een (volgens verdachte ontlastend) tapgesprek terwijl dit wel bestond en over de omstandigheid dat de officier van justitie met één van de deskundigen zou hebben gesproken, wat later niet waar bleek te zijn. De rechtbank hecht er veel waarde aan te kunnen vertrouwen op de mededelingen van de officier van justitie op de zitting. Het is van groot belang dat de verdediging en ook de rechtbank uit kunnen gaan van de juistheid van hetgeen de officier van justitie zegt, als magistraat en in zijn hoedanigheid van leider van het onderzoek. De rechtbank ziet in de onjuiste uitlatingen geen kwade opzet, maar benadrukt dat ook slordigheden, of het onvoldoende grip hebben op het dossier of het onderzoeksteam, onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie vallen. Omdat de onjuist gebleken mededelingen van de officier van justitie en zijn onderzoeksteam uiteindelijk geen (onherstelbaar) nadeel voor verdachte teweeg hebben gebracht, laat de rechtbank het bij het uitspreken van haar ongenoegen hierover.
Tot slot heeft de raadsvrouw erop gewezen dat het dossier lang bij de rechtbank is blijven (stil)liggen, de rechtbank steeds van samenstelling is gewisseld en dat ook de rechter-commissaris tussentijds is vervangen. Ten aanzien van de wisseling van rechters, overweegt de rechtbank dat deze gang van zaken niet de schoonheidsprijs verdient. In een complexe, langdurige zaak als deze is het wenselijk dat er een vaste rechter-commissaris bij het onderzoek betrokken blijft en dat in een vroeg stadium zoveel mogelijk een vaste combinatie van rechters op de zaak zit. Dat dit niet steeds is gelukt is betreurenswaardig en heeft mede tot vertraging geleid. Dat deze gang van zaken mede bijdraagt aan de conclusie van de raadsvrouw dat verdachte dient te worden vrijgesproken volgt de rechtbank echter niet.
Conclusie
Resumerend concludeert de rechtbank dat, zoals hiervoor is besproken, bij het onderzoeksteam, het Openbaar Ministerie, de rechtbank en de rechters-commissarissen een aantal zaken niet naar behoren is verlopen. Al deze ‘fouten’ leiden echter afzonderlijk noch in samenhang bezien, tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces.