ECLI:NL:RBAMS:2017:7942

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
13/701886-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met taakstrafverbod voor minderjarigen

Op 28 juni 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 1997, die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 12 mei 2016 in Amsterdam, waarbij de verdachte met kracht op het gezicht van het slachtoffer sloeg en hem vervolgens schopte terwijl het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 14 juni 2017 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. F.C. van Dijk, de vordering indiende en de verdediging werd gevoerd door mr. A.C.G. Meijer.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, gezien de getuigenverklaringen en de omstandigheden van het incident. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er geen opzet was, en achtte bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had willen toebrengen. De rechtbank legde een taakstraf op van 60 uren, met vervangende hechtenis van 30 dagen voor het geval de taakstraf niet naar behoren werd verricht. Tevens werd de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf gelast, omdat de verdachte zich binnen de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd. De rechtbank benadrukte dat dergelijk geweld onacceptabel is en dat het de gevoelens van onveiligheid in de samenleving versterkt. De beslissing van de rechtbank is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte feit en de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/701886-16, 13/154760-14 (TUL)
Datum uitspraak: 28 juni 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 juni 2017.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. F.C. van Dijk, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.C.G. Meijer, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
op of omstreeks 12 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet éénmaal of meermalen (met kracht) in/op het gezicht, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of
(terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag) éénmaal of meermalen (met kracht) heeft geschopt en/of getrapt in/op/tegen het gezicht, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] ;
subsidiair:
op of omstreeks 12 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk
[slachtoffer] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen in/op het gezicht, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en/of (terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag) éénmaal of meermalen (met kracht) schoppen en/of trappen in/op/tegen het gezicht, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen
en/of pijn heeft ondervonden.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie heeft zich hierbij in het bijzonder gebaseerd op de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen en het feit dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft genomen dat verdachte met zijn trap tegen hoofd van het slachtoffer, dat dronken en weerloos op de grond lag, het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan opzet dan wel van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Volgens de raadsvrouw kan er van worden uitgegaan dat verdachte het slachtoffer, dat redelijk beschonken was, heeft weggeduwd. Zeer aannemelijk is dat de getuigen, die het slachtoffer door deze duw achterover op de grond hebben zien vallen, dit hebben ingekleurd als dat verdachte het slachtoffer een vuistslag heeft gegeven. Gelet op de bult op het voorhoofd van het slachtoffer is het waarschijnlijk dat verdachte het slachtoffer met zijn trap heeft geraakt. Uit het geringe letsel, het feit dat verdachte sportschoenen droeg en dat verdachte heeft verklaard dat hij niet wist of hij het slachtoffer had geraakt, kan volgens de raadsvrouw worden afgeleid dat het geen harde trap is geweest.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft het slachtoffer blijkens de verschillende getuigenverklaringen en de omstandigheid dat het slachtoffer korte tijd buiten bewustzijn is geweest, met kracht op het gezicht geslagen en met kracht tegen het gezicht getrapt. Wanneer iemand die in zo’n beschonken toestand als het slachtoffer verkeerde, met kracht tegen zijn hoofd wordt geslagen , is er de aanmerkelijke kans dat die persoon op zijn hoofd valt. Dat geldt temeer daar een beschonken persoon het vermogen mist zich adequaat op te vangen. Een dergelijke val vanuit een staande positie levert naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf al een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op. Wanneer die persoon vervolgens met kracht tegen zijn hoofd wordt getrapt, terwijl deze overeind probeert te komen, is er naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijk kans dat die persoon (wederom) met zijn hoofd op de grond valt. Dat vergroot de kans op zwaar lichamelijk letsel. Verdachte wist dat het slachtoffer dronken was. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat verdachte zich niet bewust was van de algemene ervaringsregel dat zijn handelswijze de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept. Door desondanks op die manier te handelen heeft verdachte dit risico op de koop toe genomen. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
4.3.2.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
primair:
op 12 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht op het gezicht van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen of gestompt en met kracht heeft geschopt of getrapt tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van
2 (twee) dagen, met aftrek van voorarrest, en voorts tot een taakstraf van 80 (tachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 (veertig) dagen. De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in de zaak met parketnummer 13/154760-14 zal worden toegewezen, te weten een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte het slachtoffer op straat in zijn gezicht heeft gestompt en, toen het slachtoffer op de grond was gevallen, in zijn gezicht heeft getrapt, enkel omdat het slachtoffer de woordenwisseling tussen verdachte en anderen wilde sussen en verdachte het afstotelijk vond dat het slachtoffer dronken was. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dergelijk volstrekt zinloos geweld is onacceptabel en versterkt bovendien de al in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid. Strafverzwarende omstandigheid is dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit het Justitiële documentatieregister van 12 mei 2017, op 9 januari 2015 is veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf voor openlijke geweldpleging en dat de proeftijd ten tijde van het plegen van onderhavige mishandeling nog van kracht was. Straf verminderende omstandigheden zijn de jeugdige leeftijd van verdachte en het feit dat hij behalve voornoemde veroordeling niet eerder is veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank de indruk dat verdachte spijt heeft van zijn gedrag en bewust is van zijn kwetsbaarheden en valkuilen. Die indruk vindt bevestiging in het reclasseringsrapport van 4 augustus 2016 waaruit valt af te leiden dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat. Mede gelet op voornoemd reclasseringsadvies ziet de rechtbank aanleiding om als stok achter de deur een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het taakstrafverbod ex artikel 22b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in geval van recidive is naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige zaak niet van toepassing, nu de op 9 januari 2015 aan verdachte opgelegde taakstraf op grond van het jeugd- en niet het volwassenstrafrecht is opgelegd, het taakstrafverbod bij minderjarigen zich slechts uitstrekt tot de in artikel 77ma van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven en uitdrukkelijk is gekozen om het taakstrafverbod bij recidive niet van toepassing te verklaren op het jeugdstrafrecht (zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 498, nr. 3, p. 28). Nu in de wetsgeschiedenis, die heeft geleid tot invoering van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, alsmede in de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot het benoemen van artikel 22b in artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht, een uitdrukkelijke uitspraak van de wetgever lijkt te ontbreken over de vraag of het taakstrafverbod bij recidive ook geldt wanneer de eerste veroordeling tot een taakstraf onder het jeugdstrafrecht is gegeven, ziet de rechtbank in het verschil in karakter tussen het jeugd- en volwassenstrafrecht reden om een onder het jeugdstrafrecht opgelegde taakstraf niet te laten gelden als een veroordeling die ingevolge artikel 22b lid 2 een verbod met zich brengt om wederom enkel een taakstraf op te leggen. Daarbij heeft de rechtbank zwaar laten wegen dat het taakstrafverbod bij volwassenen voor een belangrijk deel is ingegeven door de gedachte dat de eerste taakstraf niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd en dat de eerdere taakstraf de veroordeelde er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. In die gedachte ligt de grondslag voor de eis dat de eerste taakstraf ten uitvoer moet zijn gelegd voordat het taakstrafverbod geldt (zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 169, nr. 3, p. 10). Ten aanzien van minderjarigen heeft de wetgever het standpunt ingenomen dat ‘minderjarigen, meer dan volwassenen, behoefte kunnen hebben aan herhaling van de straf, voordat een vollediger begrip ontstaat van de strafwaardigheid van het handelen’ (zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 498, nr. 3, p. 28). Het taakstrafverbod bij meerderjarigen vindt derhalve (mede) zijn rechtvaardiging in het feit dat verdachte van de eerdere taakstraf niet heeft geleerd. Bij minderjarigen heeft de wetgever die consequentie niet willen trekken. Minderjarigen krijgen anders gezegd meer tijd om te leren. Bij een dergelijke benadering past het naar het oordeel van de rechtbank niet om aan een taakstraf die een minderjarige opgelegd heeft gekregen bij meerderjarigheid dezelfde nadelige consequenties te verbinden als een taakstraf waartoe een volwassene is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 17 mei 2016 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/154760-14, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis
d.d. 9 januari 2015 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren subsidiair
40 (veertig) dagen jeugddetentie, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 40 (veertig) uren, subsidiair 20 (twintig) dagen jeugddetentie niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 (twee jaren) bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden
Verdachte heeft zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de proeftijd te verlengen, zoals door de officier van justitie gevorderd en door de raadsvrouw bepleit. Verdachte heeft onderliggend strafbaar feit midden in zijn proeftijd gepleegd en was een gewaarschuwd man.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek
4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 60 (zestig) uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 (dertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot 40 (veertig) uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 (twintig) dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis van 9 januari 2015, zijnde een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 40 (veertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen jeugddetentie.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en R. Robroek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.N. van Rappard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 juni 2017.