ECLI:NL:RBAMS:2017:7808

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
C/13/588071 / HA ZA 15-526
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na deskundigenbericht inzake tekortkoming in nakoming overeenkomst verkoop kunstcollectie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2017 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid All Art Initiatives B.V. (hierna: AAI) en de gedaagden, waaronder een houdstermaatschappij en een bestuurder. De zaak betreft een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst inzake de verkoop van een kunstcollectie. AAI vorderde onder andere ontbinding van de koop- en beheerovereenkomsten en schadevergoeding, omdat de kunstwerken niet van de in de taxatie vermelde kunstenaars bleken te zijn en de waarde van de collectie aanzienlijk lager was dan voorgespiegeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundige, die was benoemd om de waarde van de kunstwerken te beoordelen, heeft geconcludeerd dat een aanzienlijk aantal werken niet authentiek was en dat de totale waarde van de collectie veel lager was dan de door de gedaagden opgegeven waarde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de houdstermaatschappij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en heeft AAI een schadevergoeding van € 755.300,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen tegen de bestuurder zijn afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat hij persoonlijk aansprakelijk is voor de tekortkomingen van de houdstermaatschappij. De proceskosten zijn toegewezen aan AAI, met uitzondering van de kosten van de gedaagde bestuurder.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/588071 / HA ZA 15-526
Vonnis van 18 oktober 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALL ART INITIATIVES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. H. de Coninck-Smolders te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [plaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C.A. Schreuder te Utrecht.
Partijen zullen hierna AAI, Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] worden genoemd. Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] zullen hierna gezamenlijk [gedaagden gezamenlijk] worden genoemd. De in de tussenvonnissen van 6 april 2016 en 29 juni 2016 gedefinieerde begrippen worden in dit vonnis zoveel mogelijk opnieuw gehanteerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juni 2016,
  • de brief van AAI van 6 juli 2016 met daarin opgenomen een verzoek tot verbetering van het tussenvonnis van 29 juni 2016,
  • de rolbeslissing van 13 juli 2016 waarmee het verzoek tot herstel van het tussenvonnis is afgewezen,
  • het deskundigenbericht van 2 december 2016 (hierna: het deskundigenrapport),
  • de conclusie na deskundigenbericht van AAI, tevens houdende wijziging van eis, met producties,
  • de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagden gezamenlijk]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
AAI heeft na het deskundigenbericht haar eis gewijzigd. AAI vordert na deze wijziging, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. primair
I. de koop- en beheerovereenkomsten ontbindt;
II. Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling:
1) van een bedrag van € 2.449.088,50, althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
2) binnen 48 uur na betekening van het vonnis van de kosten van de gelegde beslagen ten bedrage van € 7.272,37, vermeerderd met de wettelijke rente;
3) van de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair
III. de koop- en beheerovereenkomsten vernietigt;
IV. Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling:
1) binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van een bedrag van € 1.662.000,00, althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, en
2) binnen 48 uur na betekening van het vonnis van de kosten van de gelegde beslagen ten bedrage van € 7.272,37, vermeerderd met de wettelijke rente;
3) van de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
meer subsidiair
V. Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling:
1) binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van een bedrag aan schadevergoeding van € 2.844.700,00, althans € 755.300,00, althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
2) binnen 48 uur na betekening van het vonnis van de kosten van de gelegde beslagen ten bedrage van € 7.272,37, vermeerderd met de wettelijke rente;
3) van de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.2.
[gedaagden gezamenlijk] maakt bezwaar tegen de eiswijziging en voert aan dat de wijziging is gegrond op uitgangspunten die volgen uit het deskundigenrapport. Het deskundigenbericht bevat volgens [gedaagden gezamenlijk] tekortkomingen. Vanwege deze tekortkomingen en de bezwaren die [gedaagden gezamenlijk] daartegen heeft ingebracht zou het toewijzen van een eiswijziging strijdig zijn met de goede procesorde.
2.3.
Op grond van artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de eiser, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te veranderen. Deze bevoegdheid wordt begrensd door de eisen van een goede procesorde. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijziging van eis in de gegeven omstandigheden echter niet in strijd met de goede procesorde. [gedaagden gezamenlijk] heeft in haar akte op de wijziging van eis kunnen reageren. De inhoud van de wijziging van eis is niet zodanig dat hierdoor sprake is van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding. Het bezwaar wordt daarom verworpen. De vraag of de gewijzigde eis toewijsbaar is, mede in het licht van hetgeen daartoe door [gedaagden gezamenlijk] is aangevoerd, is een geheel andere vraag die hierna wordt beoordeeld.
2.4.
Op de (verdere) stellingen en weren wordt hierna, voor zover (nog) van belang, nader ingegaan.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In het tussenvonnis van 6 april 2016 (zie r.o. 4.2) is overwogen dat de primaire vordering van AAI tot ontbinding van de koop- en beheerovereenkomsten en de subsidiaire vordering tot vernietiging van die overeenkomsten en de daarop gegronde geldvorderingen zullen worden afgewezen. In geschil is nog de meer subsidiaire vordering tot vergoeding van schade op grond van artikel 6:74 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wegens non-conformiteit. Dit betreft de vordering zoals hiervoor weergegeven onder r.o. 2.1 onder c. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 6 april 2016 overwogen dat in de gegeven omstandigheden AAI mocht verwachten dat zij kunstwerken zou verkrijgen die vervaardigd zijn door de op de kunstwerken en in de taxaties vermelde kunstenaars en dat op Houdstermaatschappij de verplichting rustte om kunstwerken af te leveren die daaraan voldoen (zie r.o. 4.5).
3.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juni 2016 E.J.M. Douwes tot deskundige benoemd (hierna: de deskundige). Hem is onder meer gevraagd vast te stellen of de kunstwerken in de kunstcollectie wel of niet zijn vervaardigd door de kunstenaars aan wie deze werken in de bijlagen bij de koop- en beheerovereenkomsten zijn toegeschreven. Ook is hem onder meer gevraagd naar zijn visie op de waarde van de werken (zie r.o. 3.1 van het tussenvonnis van 29 juni 2016).
het deskundigenrapport
3.3.
De deskundige heeft in zijn rapport 127 werken onderzocht. Hij heeft aan ieder kunstwerk een waarde toegekend, onder vermelding van de waarde die [naam 1] en [naam 2] aan het kunstwerk hadden gegeven. Verder heeft de deskundige, veelal in steekwoorden, zijn visie op het kunstwerk gegeven. Van ongeveer een derde van de onderzochte kunstwerken heeft de deskundige vastgesteld dat het werk niet is vervaardigd door de kunstenaar aan wie het werk in de bijlagen bij de koop- en beheerovereenkomsten is toegeschreven. In de meeste gevallen komt de deskundige tot een (aanzienlijk) lagere waarde dan opgenomen in de taxatierapporten. In enkele gevallen komt de deskundige tot een hogere waarde. De deskundige waardeert de 127 onderzochte werken op een waarde van in totaal € 906.700,00.
3.4.
Ten aanzien van de kunstwerken 10 tot en met 20 is in het deskundigenrapport het volgende opgenomen:
3.5.
AAI heeft naar aanleiding van het deskundigenrapport samengevat onder meer het volgende naar voren gebracht. Er dient een correctie plaats te vinden op de door [naam 2] en [naam 1] getaxeerde bedragen. Er zijn namelijk 28 kunstwerken die [naam 1] wel heeft getaxeerd, maar die geen onderdeel uitmaken van de door de deskundige onderzochte kunstwerken. Er zijn zes kunstwerken die de deskundige wel heeft beoordeeld en gewaardeerd op € 33.800,00 maar die niet door [naam 1] zijn getaxeerd. In de taxatie van [naam 2] ontbreken vier kunstwerken die door de deskundige wel zijn beoordeeld. Drie werken die door [naam 2] wel zijn getaxeerd zijn niet door de deskundige beoordeeld. Rekening houdend met deze correcties heeft [gedaagden gezamenlijk] AAI ten tijde van de overdracht van de kunstcollectie voorgehouden dat de waarde tussen € 3.751.400,00 ( [naam 2] ) en € 3.741.150,00 ( [naam 1] ) zou liggen, terwijl de deskundige de waarde op € 906.700,00 heeft vastgesteld. Het verschil tussen de voorgespiegelde waarde en de door de deskundige vastgestelde waarde bedraagt dus € 2.844.700,00 respectievelijk € 2.834.450,00. Van 45 van de 127 kunstwerken heeft de deskundige vastgesteld dat het een vervalsing betreft of dat het werk aan een andere kunstenaar dient te worden toegeschreven dan door [gedaagden gezamenlijk] is gesteld. Van 98 van de 127 kunstwerken, de al genoemde 45 kunstwerken daarbij inbegrepen, is de waarde aanzienlijk lager dan door [gedaagden gezamenlijk] is voorgehouden. Zowel de omstandigheid dat de kunstcollectie vervalsingen bevat als de omstandigheid dat sprake is van een (significante) afwijking van de waarde levert een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de zijde van Houdstermaatschappij op en een onrechtmatige daad van de zijde van [gedaagde sub 2] . De schade bedraagt het verschil tussen de waarde die de kunstcollectie op grond van de koop- en beheerovereenkomsten zou moeten vertegenwoordigen (€ 3.751.400,00) en de door de deskundige vastgestelde waarde van € 906.700,00, neerkomend op € 2.844.700,00. Er wordt uitgegaan van de (gecorrigeerde) waarde van [naam 2] aangezien het taxatierapport van [naam 2] aan de koop- en beheerovereenkomsten is gehecht en AAI redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de kunstcollectie de daarin opgenomen waarde zou vertegenwoordigen. Subsidiair bedraagt de schade het verschil tussen de door haar betaalde koopsom van € 1.622.000,00 en de door de deskundige vastgestelde waarde van € 906.700,00, neerkomend op € 755.300,00.
3.6.
[gedaagden gezamenlijk] voert gemotiveerd aan dat het deskundigenbericht niet bruikbaar is. De deskundige heeft zich niet gehouden aan de instructies van de rechtbank, heeft essentiële verplichtingen niet nageleefd, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor en heeft nagelaten aanvullende expertise in te roepen, terwijl hij dit in eerste instantie wel noodzakelijk achtte. [gedaagden gezamenlijk] wijst er onder meer op dat de deskundige geen conceptversie heeft opgesteld en partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Voor zover het deskundigenrapport wel gebruikt kan worden, geeft het volgens [gedaagden gezamenlijk] onvoldoende antwoord op de geformuleerde vragen en brengt het voorts niet mee dat AAI heeft voldaan aan haar bewijsopdracht.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.8.
Terecht heeft [gedaagden gezamenlijk] erop gewezen dat de deskundige niet op alle vragen expliciet is ingegaan en dat hij ten onrechte en in strijd met het tussenvonnis van 29 juni 2016 partijen niet een concept van het rapport heeft toegezonden om hen de gelegenheid te bieden opmerkingen te maken. De omstandigheid dat een deskundige heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken, betekent echter nog niet zonder meer dat de rechter in een zodanig geval het deskundigenbericht niet aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen (zie: HR 7 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1225). Beoordeeld dient te worden of de desbetreffende bezwaren aanleiding geven tot nadere voorlichting door de deskundige (zie ook: HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9053). De rechtbank is van oordeel dat dit in de gegeven omstandigheden niet het geval is. Vooropgesteld wordt dat [gedaagden gezamenlijk] onvoldoende heeft weersproken dat de deskundige de vereiste deskundigheid bezit om een oordeel te kunnen vellen over de vraag of de kunstwerken zijn gemaakt door de kunstenaars aan wie ze zijn toegeschreven. Anders dan [gedaagden gezamenlijk] meent, mag aan de omstandigheid dat de deskundige in eerste instantie voornemens was om ten aanzien van sommige werken externe expertise in te roepen maar hiervan heeft afgezien niet worden afgeleid dat hij niet in staat was om over deze werken (of andere werken) een deskundig oordeel te geven. Op basis van zijn deskundigheid heeft de deskundige ten aanzien van een aanzienlijk aantal kunstwerken vastgesteld dat ze niet van de kunstenaar zijn aan wie zij waren toegeschreven. Soms is in het deskundigenrapport bij een werk vermeld dat het werk vals is of een imitatie, in andere gevallen moet uit de vaststelling van de deskundige dat dit een werk is “in de trant van” of “manier van” in combinatie met de korte toelichting daarop worden afgeleid dat hij van oordeel is dat het werk niet kan worden toegeschreven aan de kunstenaar die in de taxaties van [naam 2] en [naam 1] werd genoemd. De deskundige onderschrijft ten aanzien van deze werken hetgeen [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] ook hebben verklaard (vgl. r.o. 2.20, 2.21 en 2.28 van het tussenvonnis van 6 april 2016). Daartegenover ontbreken stukken waaruit de herkomst van de kunstwerken blijkt of waaruit anderszins blijkt dat de werken wél van de kunstenaar zijn aan wie ze door [naam 2] en [naam 1] waren toegeschreven. Bij deze stand van zaken zijn de bevindingen van de deskundige, mede bezien de door AAI al in het geding gebrachte verklaringen van [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] , zodanig dat nadere voorlichting geen doel meer kan dienen. Er kan namelijk niet anders geconcludeerd worden dan dat een deel van de kunstwerken niet is vervaardigd door de kunstenaar aan wie het werk in de bijlagen bij de koop- en beheerovereenkomsten is toegeschreven. Dit levert – gelet op hetgeen in r.o. 4.5 van het tussenvonnis van 6 april 2016 is overwogen – een tekortkoming in de nakoming van de koop- en beheerovereenkomsten op.
3.9.
Uit het deskundigenrapport blijkt verder dat een aanzienlijk aantal werken een veel lagere waarde vertegenwoordigt dan die daaraan door [naam 2] en [naam 1] in hun taxatierapporten is gegeven. In r.o. 2.13 van het tussenvonnis van 29 juni 2016 is overwogen dat nog geen antwoord is gegeven op de vraag of een werk dat wel van de kunstenaar is aan wie het wordt toegeschreven maar een veel lagere waarde heeft dan de waarde vermeld in de taxatierapporten van [naam 2] en [naam 1] non-conform is.
3.10.
Voor de beantwoording van deze vraag dient mede te worden gekeken naar de achtergrond en de bedoeling van de gesloten koop- en beheerovereenkomsten. De rechtbank roept in herinnering dat de kunstcollectie van [gedaagde sub 2] via Houdstermaatschappij is overgedragen aan AAI, zodat Houdstermaatschappij haar rekening-courantschuld aan Medcos Holding zou aflossen en zodat Medcos Holding op haar beurt aan haar verplichtingen jegens AC en AF uit hoofde van de geldleningsovereenkomst zou kunnen voldoen (zie r.o. 2.7 en verder van het tussenvonnis van 6 april 2016). AAI heeft erop gewezen dat de kunstcollectie als onderpand diende voor de nakoming door Medcos Holding van haar verplichtingen onder de geldleningsovereenkomst en dat alleen om praktische redenen is gekozen voor overdracht in plaats van een pandrecht, waarbij partijen na onderhandelingen zijn uitgekomen op een koopprijs van € 1.662.000,00. Hierbij beoogde AAI geen winst te behalen. Het was ook niet de bedoeling dat zij vrijelijk over de kunstcollectie zou beschikken, maar dat [gedaagden gezamenlijk] de kunstwerken voor haar verkopen zou en daarbij zou meedelen in een eventuele meeropbrengst. Verder acht de rechtbank van belang dat de taxatie door [naam 2] heeft plaatsgevonden met het oog op deze herfinanciering. Ook weegt mee dat een garantie is verstrekt die erop neerkomt dat er geen omstandigheden zijn die de huidige getaxeerde waarde (lees: zoals door [naam 2] getaxeerd) op enigerlei wijze negatief zou kunnen beïnvloeden. Daartegenover kan worden gesteld dat een kunstcollectie in zijn algemeenheid altijd in waarde zal fluctueren, dat taxateurs tot verschillende waarden kunnen komen en dat ook AAI zich zal moeten hebben gerealiseerd dat aan een taxatiewaarde van [naam 2] en [naam 1] geen absolute betekenis mag worden gehecht. Al deze omstandigheden, in samenhang bezien, maken naar het oordeel van de rechtbank dat de taxatie van [naam 2] moet worden beschouwd als een indicatie voor AAI dat zij met de door haar betaalde koopprijs van € 1.662.000,00 in elk geval in de buurt kwam van de reële waarde van de kunstcollectie in het economisch verkeer. Nu de kunstcollectie door de deskundige aanzienlijk lager is getaxeerd dan de door AAI betaalde koopprijs voor de kunstcollectie is Houdstermaatschappij ook in zoverre toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de koop- en beheerovereenkomsten.
Schade
3.11.
Houdstermaatschappij is gehouden de door de wanprestatie veroorzaakte schade te vergoeden. Daarbij is van belang dat (slechts) voor vergoeding in aanmerking komt het verschil tussen de situatie waarin AAI zou hebben verkeerd indien de koop- en beheerovereenkomsten door Houdstermaatschappij waren nagekomen en de situatie waarin zij vervolgens kwam te verkeren door het niet nakomen.
3.12.
Op grond van het voorgaande kan in deze zaak de schade van AAI worden begroot op het verschil tussen de door AAI betaalde koopprijs van € 1.662.000,00 en de door de deskundige bepaalde waarde van de kunstcollectie van € 906.700,00, neerkomend op een bedrag van € 755.300,00. Houdstermaatschappij dient daarom een bedrag van € 755.300,00 aan schadevergoeding aan AAI te voldoen.
Wettelijke rente
3.13.
Tegen de gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de hoofdsom met ingang van 6 maart 2015 is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze vordering komt daarom voor toewijzing in aanmerking.
[gedaagde sub 2]
3.14.
AAI voert aan dat [gedaagde sub 2] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is, omdat hij heeft bewerkstelligd of eraan heeft meegewerkt dat AAI een valse en waardeloze kunstcollectie heeft verkregen. [gedaagde sub 2] is bovendien als bestuurder verplichtingen aangegaan, terwijl hij volgens AAI wist althans behoorde te weten dat Houdstermaatschappij haar verplichtingen uit de koop- en beheerovereenkomsten niet kon nakomen en ook geen verhaal zou bieden. De kunstcollectie behoorde immers aan [gedaagde sub 2] privé toe, voordat deze aan Houdstermaatschappij is verkocht om vervolgens over te dragen aan AAI. [gedaagde sub 2] kan hiervan een voldoende ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt.
3.15.
[gedaagde sub 2] betwist gemotiveerd dat hij aansprakelijk kan worden gehouden.
3.16.
AAI heeft tegenover de betwisting van [gedaagde sub 2] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] een losstaande zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Hiervan had wellicht sprake kunnen zijn bij opzet tot misleiding, maar die is, zoals in 4.2 van het tussenvonnis van 6 april 2016 is overwogen, niet komen vast te staan.
3.17.
De vraag is dus of [gedaagde sub 2] aansprakelijk is als bestuurder van Houdstermaatschappij omdat sprake is van een tekortschietende of onbehoorlijke taakuitoefening. Ingevolge vaste rechtspraak kan sprake zijn van aansprakelijkheid van de bestuurder van een vennootschap in een situatie waarin een schuldeiser van de vennootschap wordt benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering op de vennootschap, ingeval de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan dan wel heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In die gevallen is voor aansprakelijkheid van de bestuurder vereist dat hem (persoonlijk) een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628).
3.18.
[gedaagde sub 2] betwist dat Houdstermaatschappij geen verhaal biedt en dat hem het verwijt kan worden gemaakt dat hij wist dat Houdstermaatschappij niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden en dat [gedaagde sub 2] wist of behoorde te weten dat AAI als gevolg van de tekortkoming van Houdstermaatschappij schade zou lijden. Dat [gedaagde sub 2] heeft gehandeld met de (geobjectiveerde) wetenschap dat AAI, die daarop zelf niet bedacht was of hoefde te zijn, ten gevolge van het aangaan van de beheer- en koopovereenkomsten zou worden benadeeld, is gegeven de betwisting van [gedaagde sub 2] onvoldoende gebleken. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van het tekortschieten van Houdstermaatschappij.
3.19.
De conclusie is dat AAI onvoldoende heeft gesteld om [gedaagde sub 2] aansprakelijk te houden – rechtstreeks danwel als bestuurder wegens een voldoende ernstig verwijt – voor door AAI geleden schade. Daarmee liggen de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] voor afwijzing gereed.
Proceskosten en beslagkosten
3.20.
Houdstermaatschappij zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de helft van de proceskosten van AAI worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van AAI (rekening houdend met het toegewezen bedrag) begroot op:
- dagvaarding € 38,92 (€ 77,84 × 0,5)
- griffierecht 1.625,50 (€ 3.251,00 × 0,5)
- deskundigen 8.787,50 (€ 17.575,00 × 0,5)
- salaris advocaat
3.870,00(3 punten × tarief € 2.580,00 × 0,5)
Totaal € 14.321,92
3.21.
Houdstermaatschappij zal tevens worden veroordeeld in de beslagkosten. Alleen kosten in verband met ten laste van Houdstermaatschappij gelegde beslagen komen voor vergoeding in aanmerking. De kosten in verband met ten laste van zowel Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] gelegde beslagen komen voor de helft voor vergoeding in aanmerking. De kosten aan de zijde van AAI worden met inachtneming hiervan begroot op:
- exploot- en overige kosten € 2.061,97
- griffierecht 306,50 (€ 613,00 × 0,5)
- salaris advocaat
1.290,00(1 punt × tarief € 2.580,00 × 0,5)
Totaal € 3.658,47
3.22.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.
3.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proces- en beslagkosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
3.24.
AAI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde sub 2] worden veroordeeld. Aangezien Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] één advocaat hebben en de verweren voor een groot deel overeenkomen, zal de rechtbank de helft van de door Houdstermaatschappij en [gedaagde sub 2] gemaakte proceskosten toerekenen aan [gedaagde sub 2] . De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden aldus begroot op:
- griffierecht € 1.932,00 (€ 3.864,00 x 0,5)
- salaris advocaat
3.870,00(3 punten × tarief € 2.580,00 × 0,5)
Totaal € 5.802,00
3.25.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van Houdstermaatschappij:
4.1.
veroordeelt Houdstermaatschappij om aan AAI te betalen een bedrag van € 755.300,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 maart 2015 tot de dag van betaling,
4.2.
veroordeelt Houdstermaatschappij in de proceskosten, aan de zijde van AAI tot op heden begroot op € 14.321,92, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt Houdstermaatschappij in de beslagkosten, aan de zijde van AAI tot op heden begroot op € 3.658,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 6 maart 2015 tot de dag van betaling,
4.4.
veroordeelt Houdstermaatschappij in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Houdstermaatschappij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
ten aanzien van [gedaagde sub 2] :
4.7.
wijst het gevorderde af,
4.8.
veroordeelt AAI in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 5.802,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van betaling,
4.9.
veroordeelt AAI in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat AAI niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
4.10.
verklaart de veroordelingen onder 4.8 en 4.9 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus, mr. C. Bakker en mr. T.H. van Voorst Vader en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: CB