ECLI:NL:RBAMS:2017:7767

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
KG ZA 17-959 MvdV/MB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering van dividend in kort geding met betrekking tot beëindiging samenwerking tussen aandeelhouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Le Grand Enterprise B.V. (LGE) en Catch Holding B.V. LGE vorderde een uitkering van dividend van € 60.000,- op basis van een aandeelhoudersbesluit van 19 december 2016, waarbij Catch Holding een totaalbedrag van € 110.000,- aan dividend had goedgekeurd. Catch Holding voerde verweer en stelde dat de uitkering van dividend niet los gezien kon worden van de beëindiging van de samenwerking tussen de aandeelhouders, [naam 1] en [naam 2]. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van LGE niet voldeed aan de vereisten voor toewijzing in kort geding, omdat er onvoldoende spoedeisend belang was en de vordering niet los kon worden gezien van de andere overeenkomsten tussen de partijen. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorzieningen en veroordeelde LGE in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/634305 / KG ZA 17-959 MvdV/MB
Vonnis in kort geding van 11 oktober 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LE GRAND ENTERPRISE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 18 september 2017,
advocaat mr. B.J. Davidse te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CATCH HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Kuipéri-Botter te Amsterdam.
Partijen zullen hierna LGE en Catch Holding worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 26 september 2017 heeft LGE gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Catch Holding heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van LGE: [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en mr. Davidse;
aan de zijde van Catch Holding: [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en mr. Kuipéri-Botter;

2.De feiten

2.1.
[naam 1] en [naam 2] zijn in 2011 begonnen met samenwerken in een onderneming voor juridische dienstverlening, Catch Legal B.V. (hierna Catch Legal). [naam 1] is aandeelhouder en bestuurder van LGE, [naam 2] van [bedrijf 2] .
2.2.
Catch Holding hield 100% van de aandelen in Catch Legal. Tot 28 december 2016 waren LGE en [bedrijf 2] ieder 50% aandeelhouder in Catch Holding.
2.3.
[naam 1] en [naam 2] vormen samen [de maatschap] (hierna: de Maatschap). Het doel van de Maatschap is het bedrijfsmatig exploiteren van onroerende zaken door middel van verhuur.
2.4.
In februari 2014 zijn bedrijfspanden aan de [straat] te [plaats] (hierna: de panden) aangekocht. [straat] is geleverd aan Catch Holding en [nummer] en [nummer] aan de Maatschap. Catch Legal werd huurster van de panden.
2.5.
Eind 2016 hebben [naam 1] en [naam 2] besloten hun samenwerking te beëindigen.
2.6.
In een e-mail van 3 november 2016 heeft [naam 3] (de voor partijen werkzame accountant) het volgende geschreven aan [naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] ( [naam 2] ):

Afgelopen week spraken wij elkaar telefonisch over de hoogte van de aandelenprijs van Catch Holding B.V, hoogte goodwill, overdracht pand naar Maatschap JDG.
(…)
Overigens maakt het niet uit of eerst het pand wordt geleverd of de aandelen. (…)
Betaling koopsom aandelen Catch Holding B.V. door [bedrijf 2] aan Le Grand Entreprise B.V.
Een mogelijkheid om de intrinsieke waarde van de aandelen te verlagen is om reeds op voorhand dividend uit te keren door Catch Legal B.V. aan Catch Holding B.V. en vervolgens vanuit Catch Holding B.V. aan de beide personal holdings ( [bedrijf 2] en Le Grand Enterprise).
2.7.
[naam 1] heeft op 1 december 2016 de vennootschap [bedrijf 1] opgericht, waarvan hij enig aandeelhouder is.
2.8.
Tijdens een algemene aandeelhoudersvergadering van Catch Holding van
19 december 2016, waarbij [naam 1] en [naam 2] (als enige (indirecte) aandeelhouders) aanwezig waren hebben zij besloten om een bedrag van
€ 220.000,- als dividend uit te keren. Tijdens een bestuursvergadering van diezelfde datum hebben [naam 1] en [naam 2] als bestuurders van Catch Holding dit besluit goedgekeurd.
Op diezelfde vergadering heeft LGE zijn 50% aandelenpakket in Catch Holding aan [bedrijf 2] verkocht voor een koopprijs van € 105.000,-. In artikel 10 van de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst heeft LGE aan [bedrijf 2] en Catch Holding (behoudens in geval van verkoop van de aandelen aan een derde binnen 10 jaar) finale kwijting verleend “Voor al hetgeen Verkoper mogelijkerwijze nu dan wel uit welke hoofde dan ook nog te vorderen zou kunnen hebben van Koper en/of de Vennootschap”.
2.9.
Eveneens op 19 december 2016 hebben LGE en [bedrijf 2] een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij LGE aan [bedrijf 2] een bedrag van € 105.000,- heeft verstrekt als lening, voortkomend uit de koopprijs voor de aandelen in Catch Holding die [bedrijf 2] aan LGE schuldig blijft. Jaarlijks dient [bedrijf 2] € 10.500,- van deze lening af te lossen.
2.10.
Op 28 december 2016 heeft Catch Holding het pand aan de [straat] huis verkocht en geleverd aan de Maatschap, voor een koopprijs van € 235.666,-, waarvan een deel (€ 155.666,-) is voldaan. Het resterende bedrag ( € 84.000,-) is omgezet in een lening van Catch Holding aan de Maatschap.
Op diezelfde dag zijn de aandelen van LGE in Catch Holding aan [bedrijf 2] overgedragen.
2.11.
LGE heeft derdenbeslag gelegd ten laste van Catch Holding op vorderingen van Catch Holding, onder meer op de Maatschap.
2.12.
Bij dagvaarding van 18 juli 2017 heeft LGE in en bodemprocedure bij deze rechtbank veroordeling gevorderd van Catch Holding tot betaling aan LGE van een bedrag van € 110.000,- aan dividend, € 1.875,- buitengerechtelijke kosten,
€ 2.002,10 beslagkosten, vermeerderd met de proceskosten en de nakosten.

3.Het geschil

3.1.
LGE vordert – samengevat – veroordeling van Catch Holding tot betaling aan LGE van een bedrag van € 60.000,- , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover en tot betaling van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, bij niet tijdige betaling.
LGE stelt daartoe dat Catch Holding op grond van het besluit van 19 december 2016 gehouden is om een bedrag van € 110.000,- (de helft van het totaal uit te keren dividend) uit te keren aan LGE als destijds 50% aandeelhouder. Catch Holding stelt al een bedrag van € 50.000,- te hebben voldaan, daarom wordt nu slechts een voorschot van € 60.000,- gevorderd. De stelling dat al een deel is voldaan is volgens LGE onjuist, maar dat zal in de bodemprocedure worden uitgevochten. Het bedrag van € 60.000,- is erkend. Catch Holding kan zich niet beroepen op opschorting of verrekening, want voor zover zij iets te vorderen heeft is dat niet van LGE, maar van andere (rechts)personen. Er is geen grond om alle aan LGE (en/of [naam 1] ) gelieerde (rechts-) personen met elkaar te vereenzelvigen. Van LGE kan niet worden gevergd de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten, aangezien de vordering vaststaat. Aldus LGE.
3.2.
Catch Holding voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat Catch Holding op basis van het (door het bestuur goedgekeurde) aandeelhoudersbesluit van 19 december 2016 gehouden is een bedrag van € 110.000,- aan elk der (voormalige) aandeelhouders, LGE en [bedrijf 2] , uit te keren aan dividend. Tussen partijen is wel in geschil de vraag of Catch Holding van dat bedrag al € 50.000,- heeft betaald, maar aangezien deze kwestie geen onderwerp is van het onderhavige kort geding, kan die hier buiten beschouwing worden gelaten.
4.3.
LGE vordert kort gezegd de uitbetaling van het resterende dividendbedrag van € 60.000,-.
4.4.
Catch Holding heeft als voornaamste verweer gevoerd dat het besluit tot het uitkeren van dividend niet los gezien kan worden van de beëindiging van de samenwerking tussen [naam 1] en [naam 2] en de daarmee samenhangende andere overeenkomsten. Weliswaar zijn de verschillende overeenkomsten niet steeds gesloten tussen dezelfde rechtspersonen, maar in de kern zijn zij allemaal terug te voeren op rechtspersonen gelieerd aan de natuurlijke personen [naam 1] en [naam 2] , zonder dat daar andere natuurlijke personen bij betrokken zijn. [naam 1] en [naam 2] waren immers de enige aandeelhouders en bestuurders van Catch Holding, zijn de (enige) natuurlijke personen achter LGE en [bedrijf 2] en vormen (zonder betrokkenheid van anderen) samen de Maatschap. Voor toewijzing van (alleen) de vordering op grond van het dividendbesluit is daarom in de optiek van Catch Holding geen plaats.
4.5.
Catch Holding heeft er met name op gewezen dat zij een vordering heeft op de Maatschap (de terugbetaling van de lening voor de koopprijs van het pand aan de [straat] huis), maar dat [naam 1] niet wenst toe te zeggen dat hij aan de terugbetaling van die lening zijn medewerking zal verlenen. Daarnaast belemmert [naam 1] (LGE) de mogelijkheid van Catch Holding tot het innen van haar vorderingen, door op die vorderingen beslag te leggen, aldus Catch Holding. Verder bestaat nog een geschil tussen partijen over de koopprijs van de aandelen, met name in relatie tot het beding in de overeenkomst waarbij finale kwijting is overeengekomen. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, beroept Catch Holding (althans [naam 2] als, althans [bedrijf 2] ) zich er in dat verband niet (langer) op dat het beding inzake de finale kwijting in de koopovereenkomst van de aandelen op zichzelf de betaling van een dividenduitkering in de weg zou staan, maar wel dat de koopprijs voor de aandelen, afgezien van de discussie over de dividenduitkering, vast staat.
4.6.
Gelet op de verwevenheid van de diverse overeenkomsten en van de daarbij betrokken (rechts-)personen, beroept Catch Holding zich op opschorting, althans verrekening van de diverse vorderingen over en weer en zouden volgens haar eisen van redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten om de vordering van LGE tot uitkering van dividend van de overige vorderingen te isoleren en onverkort toe te wijzen.
4.7.
Voorshands wordt geoordeeld dat geenszins ondenkbaar is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure dit verweer zal honoreren. Voldoende aannemelijk is dat het besluit tot uitkeren van dividend niet los kan worden gezien van de wens van partijen om hun samenwerking te beëindigen en de rechtspersonen waarin zij beiden deelnemen te ontvlechten. Niet alleen wijst de e-mailcorrespondentie met de accountant in die richting, maar ook heeft LGE niet weersproken dat Catch Holding (lees: [naam 1] en [naam 2] ) vóór het besluit van 18 december 2016 nimmer tot het uitkeren van dividend is (zijn) overgegaan. Van een ‘gewoon’ dividendbesluit zonder verdere haken en ogen is in de gegeven omstandigheden dan ook geen sprake. Verdedigbaar is daarom dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vordering uit het dividendbesluit te isoleren van de overige overeenkomsten die zijn aangegaan met het oog op het uiteengaan van [naam 1] en [naam 2] , terwijl het ernaar uitziet dat [naam 1] zijn medewerking daaraan voorlopig op de lange baan zal schuiven. [naam 1] heeft (als bestuurder/aandeelhouder van LGE) weliswaar verklaard op zichzelf bereid te zijn tot het verder nakomen van de koopovereenkomst voor de aandelen en (als lid van de Maatschap) ook tot terugbetaling van de lening door de Maatschap, maar hij heeft ter zake van de koopovereenkomst erkend dat er nog onenigheid is over de gemaakte afspraken (los van het dividendbesluit) en aangevoerd dat de lening nog niet opeisbaar is. Daarnaast heeft LGE beslag gelegd op de vorderingen van de Maatschap, zodat deze voorlopig niet geïncasseerd kunnen worden. Dit zou betekenen dat de afwikkeling van de samenwerking stagneert, zonder dat Catch Holding of [bedrijf 2] (lees: [naam 2] ) daar iets tegen kan ondernemen, terwijl LGE (lees [naam 1] ) onverkort profiteert van het van die afwikkeling deel uitmakende dividendbesluit en vooralsnog niet verder in beweging behoeft te komen. Dat is voorshands in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De omstandigheid dat [naam 1] niet zonder meer met LGE en/of De Maatschap kan worden vereenzelvigd (of andersom) doet aan die conclusie niet af.
4.8.
Verder heeft Catch Holding terecht vraagtekens geplaatst bij het spoedeisend belang van LGE bij de nakoming van de vordering. LGE heeft op dat punt volstaan met op te merken dat van haar niet kan worden gevergd een bodemprocedure af te wachten. Voor zover sprake zou zijn van een ‘keiharde’ vordering zonder dat daartegen een noemenswaardig verweer wordt gevoerd, zou LGE daarin wellicht kunnen worden gevolgd. Zoals hiervoor is overwogen is het verweer van Catch Holding echter niet van een gerede kans van slagen ontbloot. Daarnaast ligt het in de rede om de betaling van de dividenduitkering af te wikkelen gelijktijdig met de algehele ontvlechting van de samenwerking tussen [naam 1] en [naam 2] . Onder die omstandigheden is hetgeen LGE heeft gesteld omtrent het spoedeisend belang onvoldoende.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van LGE niet voldoet aan het onder 4.1 genoemde criterium. Hetgeen Catch Holding verder nog heeft gesteld over de aanwezigheid van een restitutierisico behoeven bij deze uitkomst geen verdere bespreking.
4.10.
De gevraagde voorziening zal worden geweigerd, met veroordeling van LGE, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen;
5.2.
veroordeelt LGE in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Catch Holding begroot op:
– € 1.924,- aan griffierecht en
– € 816,- aan salaris advocaat;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: MB