ECLI:NL:RBAMS:2017:7743

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
/13/635857 / KG ZA 17/1065 MvdV/AV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een sociale huurwoning wegens vermoedelijke onderhuur en schending van de huisbewaringsovereenkomst

In deze zaak heeft de stichting Ymere een vordering tot ontruiming van een sociale huurwoning ingediend tegen gedaagden, waaronder de huurder en een huisbewaarder. De voorzieningenrechter heeft op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in kort geding. Ymere stelde dat de huisbewaarder, gedaagde 2, de woning niet zelf bewoont en deze aan derden in gebruik heeft gegeven, wat in strijd is met de huurovereenkomst en de huisbewaringsovereenkomst. Tijdens huisbezoeken door medewerkers van Ymere zijn andere personen aangetroffen in de woning, wat de vermoedens van onderhuur versterkte. Gedaagden betwistten deze claims en stelden dat de betrokkenen slechts tijdelijk in de woning verbleven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de huisbewaarder de woning niet als hoofdverblijf gebruikte en dat er sprake was van onrechtmatige bewoning door derden. De rechter concludeerde dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar was, omdat de huurder verantwoordelijk blijft voor de personen die met haar instemming in de woning verblijven. De rechter wees de vordering tot ontruiming toe en veroordeelde gedaagden in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van huurders en huisbewarende partijen in het kader van huurovereenkomsten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/635857 / KG ZA 17/1065 MvdV/AV
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2017
in de zaak van
de stichting
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 26 september 2017,
advocaat mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2]
wonende te [plaats] ,
3.
HEN DIE VERBLIJVEN IN DE ONROERENDE ZAAK OF EEN GEDEELTE DAARVAN PLAATSELIJK BEKEND ALS [gedaagde 3],
gedaagden,
advocaat mr. R.A. Dayala te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Ymere, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en de onbekende bewoners worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk ook worden aangeduid met [gedaagden gezamenlijk]

1.De procedure

Ter terechtzitting van 11 oktober 2017 heeft Ymere gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagden gezamenlijk] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
- namens Ymere [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , allen medewerkers van Ymere afdeling overlast en woonfraude, met mr. Brunklaus, voornoemd,
- [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [naam 4] , met mr. Dayala, voornoemd.
De onbekende bewoners zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Ymere is eigenaar van een woning gelegen aan de [straat 1] (hierna: de woning).
2.2.
De woning is sinds 31 juli 2015 als sociale huurwoning verhuurd aan [gedaagde 1] . De woning bestaat uit een slaapkamer en een woonkamer en heeft een totaal woonoppervlakte van 38 m². De thans geldende huur bedraagt € 560,01 netto per maand.
2.3.
In verband met een aan [gedaagde 1] opgelegde gevangenisstraf heeft zij Ymere gevraagd de woning in huisbewaring te mogen geven. [gedaagde 1] heeft [naam 4] (hierna: [naam 4] ) als zaakwaarnemer gemachtigd. [naam 4] is bestuurder van RG Vastgoed Beheer B.V. welke onderneming zich bezighoudt met bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed.
2.4.
Op 11 april 2017 is een huisbewaringsovereenkomst gesloten tussen Ymere, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waarbij Ymere toestemming voor huisbewaring heeft gegeven voor de periode 15 april 2017 tot en met 1 april 2018. In de huisbewaringsovereenkomst is opgenomen dat de huisbewaarder, [gedaagde 2] , zich aan alle verplichtingen houdt die zijn vermeld in de huurovereenkomst zoals deze door Ymere met de huurder, [gedaagde 1] , is aangegaan en de daarbij behorende Algemene Huurvoorwaarden. De huisbewaarder is naast de huurder hoofdelijk aansprakelijk voor de naleving van de bepalingen van de huurovereenkomst. Op grond van de huisbewaringsovereenkomst in combinatie met de huurovereenkomst en de toepasselijke voorwaarden is [gedaagde 2] gedurende de huisbewaring verplicht haar hoofdverblijf in de woning te hebben en mag zij de woning niet zonder toestemming van Ymere aan derden onderverhuren of in gebruik geven. Ook mag de huisbewaarder niet beschikken over zelfstandige woonruimte en is voorwaarde voor huisbewaring dat de huisbewaarder geen kinderen heeft. Tenslotte dient de huisbewaarder zich in te schrijven op het adres van de woning die door de huurder in huisbewaring is gegeven en mag er geen winst gemaakt worden bij huisbewaring.
2.5.
In juni 2017 heeft Ymere een melding van woonfraude ontvangen met betrekking tot de woning.
2.6.
Op 21 juni 2017 rond 19.00 uur hebben twee medewerkers van Ymere een bezoek aan de woning gebracht. Volgens het in het geding gebrachte verslag van dit bezoek troffen zij daar een Braziliaanse jongeman aan, [naam 5] (hierna: [naam 5] ). [naam 5] verklaarde al twee maanden samen met een huisgenote gebruik te maken van de woning. De medewerkers van Ymere zijn binnengelaten en zagen dat zowel de woonkamer als de slaapkamer ingericht waren als slaapkamer. [naam 5] verklaarde in de ene kamer te verblijven en dat de andere kamer in gebruik was bij zijn huisgenote, een vrouw niet zijnde [gedaagde 1] of [gedaagde 2] . De huisgenote zou later die avond terugkomen. De medewerkers van Ymere hebben om 21.00 uur opnieuw de woning bezocht. Toen waren aanwezig [naam 4] en [naam 6] (hierna: [naam 6] ), de huisgenote van [naam 5] . [naam 4] heeft toen verklaard de gemachtigde te zijn van [gedaagde 1] en dat [naam 5] en [naam 6] logees zijn van [gedaagde 2] . De medewerkers van Ymere hebben aangegeven dat gelet op de indeling van de woning het niet mogelijk kan zijn dat ook [gedaagde 2] haar verblijf in de woning heeft. Volgens [naam 4] verbleef [gedaagde 2] samen met [naam 6] in een van de twee kamers.
2.7.
Uit het paspoort van [naam 5] blijkt dat hij op 27 april 2017 Nederland is binnengekomen en op 1 juli 2017 weer is vertrokken.
2.8.
Uit het uittreksel van de basisadministratie van de gemeente Amsterdam blijkt dat als bewoners van de woning staan ingeschreven per 4 juli 2017 [naam 7] (kind van [gedaagde 2] en [naam 4] , geboren op [datum] ) en [gedaagde 2] . Tot 4 juli 2017 stonden [naam 7] en [gedaagde 2] ingeschreven op het adres [straat 2] te [plaats] .
2.9.
Op 13 september 2017 rond 20.15 uur hebben twee medewerkers van Ymere opnieuw de woning bezocht. Volgens het in het geding gebrachte verslag van dit bezoek troffen zij alleen [naam 6] aan die hen niet binnen wilde laten.
2.10.
Ymere heeft twee verklaringen van buren van de woning in het geding gebracht waarin – kort samengevat – staat dat zij al maandenlang een vrouw uit Brazilië in de woning zien wonen met wisselende mannen. In een van de verklaringen staat dat de betreffende buurtbewoner [gedaagde 1] begin augustus 2017 heeft gesproken en dat zij heeft verteld twee weken terug te zijn voor vakantie.
2.11.
Op 3 oktober 2017 hebben twee medewerkers van Ymere de woning aan de [straat 2] te [plaats] bezocht. Zij hebben daar een jongeman gesproken aan wie een foto van [gedaagde 2] is getoond. Desgevraagd bevestigde deze man dat [gedaagde 2] woont in deze woning aan de [straat 2] te [plaats] .
2.12.
In een e-mail van 4 oktober 2017 bevestigt [naam 8] , casemanager verbonden aan de PI Utrecht, dat [gedaagde 1] toestemming heeft om in het kader van fasering en re-integratie op verlof te mogen gaan naar de woning.
2.13.
In een ongedateerde verklaring heeft Graciella aangegeven woonachtig te zijn aan de [straat 3] en dat zij een tijd heeft verbleven bij [gedaagde 2] omdat haar vriend thuis aan het verbouwen was. Ook verklaart zij dat gedurende een periode van drie weken een vriend van haar uit Brazilië ( [naam 5] ) in de woning heeft verbleven, waarna hij is vertrokken naar Engeland.
2.14.
Ymere heeft foto’s in het geding gebracht van de woning, gemaakt door een buurtbewoner, waarop een vrachtwagen te zien is waarin op zaterdag 30 september 2017 spullen worden geladen. Ook zijn er foto’s in het geding gebracht van een buurtbewoner waarop een andere vrachtwagen is afgebeeld waaruit op zondag 1 oktober 2017 spullen worden uitgeladen en in de woning worden gezet. Hiervan zijn ter zitting door een buurtbewoner gemaakte filmpjes getoond.
2.15.
[gedaagden gezamenlijk] heeft een ongedateerde verklaring in het geding gebracht van de bovenbuurman van de woning, [naam 10] , waarin hij onder meer verklaart dat hij kennis heeft gemaakt met [gedaagde 2] tijdens de verhuizing en dat hij haar heeft verzocht om tijdens zijn vakantie een oogje in het zeil te houden ten aanzien van zijn woning. Tijdens de vakantie van [naam 10] heeft [gedaagde 2] een keer contact met hem opgenomen omdat zij een verdachte situatie bij zijn woning zag. Ook verklaart deze buurman dat hij [gedaagde 2] met haar baby en een onbekende dame bij de woning heeft gezien.
2.16.
In een door [gedaagden gezamenlijk] in het geding gebrachte verklaring van 30 september 2017 heeft [naam 9] aangegeven haar postadres te hebben op het adres van de woning. Zij verklaart vaak in de buurt van de woning te zijn en dan aan te bellen als zij de auto van [gedaagde 2] ziet staan zodat zij haar post op kan halen. [naam 9] verklaart vaak haar post bij [gedaagde 2] op te halen.
2.17.
In een verklaring van 30 september 2017 heeft de zus van [gedaagde 1] , [naam 12] , aangegeven de woning in de afgelopen maanden vier keer ter inspectie in opdracht van haar zus te hebben bezocht waarbij zij steeds de woning netjes, zoals door [gedaagde 1] achtergelaten, heeft aangetroffen.
2.18.
In een verklaring van 9 oktober 2017 heeft [naam 11] , de moeder van [naam 4] en oma van [naam 7] , verklaard dat [gedaagde 2] regelmatig tot 21.00 uur bij haar in Almere verblijft en dat haar kleinzoon ( [naam 7] ) in Almere Haven op de crèche zit.
2.19.
Ymere heeft [gedaagde 1] gesommeerd de huurovereenkomst op te zeggen. [gedaagde 1] heeft hieraan niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
Ymere vordert, samengevat, ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, met machtiging aan Ymere ontruiming zonodig zelf te doen bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie op kosten van [gedaagden gezamenlijk] Een en ander met veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] in de kosten van dit geding.
3.2.
Ymere stelt dat de vordering tot ontruiming kan worden toegewezen omdat voldoende aannemelijk is dat de huisbewaarder, [gedaagde 2] , de woning niet zelf bewoont en zij deze aan derden in onderhuur, althans in gebruik heeft gegeven. Dit blijkt uit het feit dat tijdens de twee huisbezoeken die de medewerkers van Ymere aan de woning hebben gebracht op 21 juni 2017 en op 13 september 2017 niet [gedaagde 2] is aangetroffen maar [naam 5] en [naam 6] . [naam 5] heeft desgevraagd verklaard al twee maanden in de woning te wonen samen met zijn huisgenote [naam 6] . Uit het paspoort van [naam 5] blijkt dat hij in totaal tweeëneenhalve maand in Nederland en kennelijk in de woning heeft gewoond, hetgeen ook blijkt uit zijn Facebookpagina waarop [naam 5] vermeld heeft dat hij in Amsterdam woont. Uit de verklaring van [naam 5] tijdens het huisbezoek van 21 juni 2017 blijkt dat [naam 6]
– die volgens [naam 5] op 21 juni 2017 al zo’n twee maanden in de woning woonde – in de woning heeft gewoond vanaf ongeveer 27 april 2017. Op 13 september 2017 is zij opnieuw aangetroffen in de woning tijdens het huisbezoek door de medewerkers van Ymere. Buurtbewoners van de woning hebben verklaard dat op 30 september 2017 met een verhuiswagen goederen uit de woning zijn gehaald. Dit betekent dat [naam 6] vanaf ongeveer 27 april 2017 tot eind september 2017 in de woning heeft verbleven. Dit is geen logeren zoals [gedaagden gezamenlijk] stelt. Dat [naam 6] slechts in verband met een verbouwing in de woning zou hebben verbleven is niet nader onderbouwd. Kortom, [naam 6] heeft gedurende langere tijd zonder toestemming van Ymere in de woning verbleven en is blijkbaar nadat de dagvaarding op 26 september 2017 was uitgebracht, een paar dagen later verhuisd. Ook de buren van de woning hebben verklaard dat een Braziliaanse vrouw ( [naam 6] ) in de woning woont met wisselende mannen. Niemand heeft verklaard dat [gedaagde 2] met haar zoontje in de woning woont. [gedaagde 2] heeft zich pas ingeschreven als bewoner van de woning nadat zij er door Ymere op was gewezen dat de huisbewaarder daartoe verplicht is. Indien Ymere had geweten dat [gedaagde 2] een zoontje heeft, zou zij nooit als huisbewaarder zijn geaccepteerd. De huisbewaringsovereenkomst vermeldt immers dat het de huisbewaarder niet is toegestaan met kinderen de woning te betrekken. Dat het zoontje van [gedaagde 2] in de woning zou wonen is ook niet aannemelijk geworden nu er geen kinderspullen in de woning zijn aangetroffen. Dat [naam 6] en [naam 5] logees zouden zijn geweest van [gedaagde 2] is gelet op de afmetingen van de woning ongeloofwaardig. De woning (van slechts 38 m²) is te klein om te worden bewoond door [gedaagde 2] , haar zoontje, [naam 6] en [naam 5] . Uit het verslag van het huisbezoek aan de woning aan de [straat 2] te [plaats] blijkt dat [gedaagde 2] daar woont, hetgeen ook logisch voorkomt gelet op de verklaring van de oma dat haar kleinzoon in Almere naar de crèche gaat.
3.3.
[gedaagden gezamenlijk] betwist dat in strijd is gehandeld met de huurovereenkomst, de huisbewaringsovereenkomst of de algemene voorwaarden. [gedaagde 2] heeft conform de overeenkomsten gehandeld door haar hoofdverblijf te hebben in de woning en deze woning is niet onrechtmatig aan derden in gebruik gegeven. De woning is niet onrechtmatig in gebruik gegeven aan [naam 6] of aan [naam 5] . Beiden hebben korte periodes in de woning verbleven. [naam 6] was te gast bij [gedaagde 2] en logeerde in de woning vanwege de verbouwing van haar eigen woning. [naam 5] , die op doorreis was in Nederland, zou bij [naam 6] in haar woning verblijven aan de [straat 3] , maar door de verbouwing van die woning was dit niet mogelijk. Daarom logeerde ook [naam 5] een tijdje samen met [naam 6] in de woning bij [gedaagde 2] . [gedaagden gezamenlijk] heeft foto’s in het geding gebracht alsmede een schriftelijke verklaring van [naam 6] waarin zij het voorgaande bevestigt. Het enkele feit dat de medewerkers van Ymere [gedaagde 2] bij de huisbezoeken niet thuis hebben getroffen maakt niet dat kan worden geconcludeerd dat [gedaagde 2] niet haar hoofdverblijf in de woning heeft. Ter onderbouwing van die stelling heeft [gedaagden gezamenlijk] een verklaring in het geding gebracht van de bovenbuurman, [naam 10] , die [gedaagde 2] heeft gezien in en rond de woning. Ook heeft [gedaagden gezamenlijk] een verklaring in het geding gebracht van [naam 9] die verklaart regelmatig haar post in overleg met [gedaagde 2] bij de woning op te halen. Uit de verklaring van de zus van [gedaagde 1] blijkt eveneens dat de woning steeds in goede orde door haar is aangetroffen. [gedaagde 2] maakt lange werkdagen in Amersfoort waarna zij haar zoon van de crèche in Almere ophaalt. Daarna eet zij regelmatig bij de oma van haar zoon, [naam 13] , om vervolgens rond 21.00 uur te vertrekken naar de woning in Amsterdam. Aldus [gedaagden gezamenlijk]
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In kort geding is een vordering tot ontruiming slechts toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens toewijst en indien van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.2.
Voorshands is voldoende aannemelijk dat [naam 5] en [naam 6] in strijd met de huisbewaringsovereenkomst geruime tijd in de woning hebben verbleven. De volgende omstandigheden zijn van belang.
Tijdens het eerste huisbezoek op 21 juni 2017 heeft [naam 5] verklaard al twee maanden in de woning te wonen samen met een huisgenote, [naam 6] . De verklaring van [naam 4] dat [naam 5] en [naam 6] logees zouden zijn van [gedaagde 2] komt de voorzieningenrechter niet geloofwaardig voor gelet op de zeer geringe afmetingen van de woning. [naam 5] heeft op 21 juni 2017 bovendien niet verklaard dat [gedaagde 2] ook in de woning zou verblijven. De schriftelijke verklaring van [naam 6] (productie 4 van [gedaagden gezamenlijk] ) dat [naam 5] slechts drie weken in de woning heeft verbleven komt niet geloofwaardig over nu [naam 5] tijdens het huisbezoek van 21 juni 2017 zelf heeft verklaard reeds twee maanden in de woning te verblijven. Aldus is voldoende aannemelijk dat zowel [naam 5] als [naam 6] gedurende meerdere maanden in de woning hebben verbleven zonder overleg met Ymere. Een verblijf van meerdere maanden valt niet aan te merken als logeerpartij zoals door [gedaagden gezamenlijk] is betoogd.
4.3.
Dat er sprake is geweest van bewoning van de woning door [naam 6] gedurende meerdere maanden blijkt ook uit diverse verklaringen van de buurtbewoners van de woning (zie 2.10). Ook uit de in het geding gebrachte foto’s en het getoonde filmpje blijkt dat er sprake is geweest van verhuisbewegingen in de avond van 30 september 2017, de dag dat [naam 6] is vertrokken en op 1 oktober 2017, waarschijnlijk de dag dat de spullen van [gedaagde 1] in de woning zijn teruggeplaatst. De verklaringen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ter zitting dat dit spullen waren van [gedaagde 2] en van [gedaagde 1] die van en naar de opslag zijn gebracht komen in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig over. De stelling van [naam 6] dat zij woont aan de [straat 3] en dat zij in verband met een verbouwing van die woning in de woning heeft verbleven is verder niet onderbouwd en is bovendien niet relevant nu een verblijf van meerdere maanden in de woning niet valt aan te merken als logeerpartij en daardoor in strijd is met de huisbewarings- en huurovereenkomsten die zijn gesloten met Ymere.
4.4.
De als productie 10 door Ymere (zie 2.11) in het geding gebrachte verklaring maakt aannemelijk dat [gedaagde 2] woont in een woning aan de [straat 2] te [plaats] . Dit strookt eveneens met de verklaring van [naam 13] (de oma van de zoon van [gedaagde 2] ) waarin staat dat haar kleinzoon op een crèche zit in Almere . In dat licht is het niet geloofwaardig dat – zoals [gedaagde 2] ter zitting heeft verklaard – [gedaagde 2] iedere werkdag vanuit haar werk in Amersfoort rijdt naar Almere om haar zoon van de crèche te halen, om vervolgens tot ongeveer 21.00 uur te verblijven bij de grootmoeder van haar zoon en daarna weer naar Amsterdam te vertrekken en vandaaruit de volgende dag weer naar Almere te gaan om haar zoon naar de crèche te brengen en dan weer naar haar werk in Amersfoort te gaan.
Tenslotte is van belang dat [gedaagde 2] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij wel degelijk haar hoofdverblijf in de woning heeft, zoals poststukken en rekeningafschriften.
4.5.
De door [gedaagden gezamenlijk] in het geding gebrachte verklaringen van bovenbuurman [naam 10] (zie 2.15) en [naam 9] (zie 2.16) maken het voorgaande niet anders. Immers heeft [naam 10] slechts verklaard met [gedaagde 2] kennis te hebben gemaakt en haar wel eens te zien rond de woning. Dit maakt nog niet dat zij daadwerkelijk haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Evenmin blijkt dit uit de verklaring van [naam 9] die haar post komt ophalen als zij de auto van [gedaagde 2] ziet staan dan wel dit doet in overleg met [gedaagde 2] . Op die momenten kan [gedaagde 2] ook op bezoek zijn in de woning, het toont niet aan dat zij haar hoofdverblijf in de woning heeft.
4.6.
Hier komt nog bij dat [naam 4] ter zitting heeft verklaard op zoek te zijn geweest naar een huisbewaarder voor [gedaagde 1] . Hij heeft verklaard dat hij [gedaagde 1] kent vanuit de tijd dat hij, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gewoond in Rotterdam. Aanvankelijk had [naam 4] [naam 14] als huisbewaarder voorgedragen, maar [naam 14] kon niet voldoen aan de door [naam 4] gestelde financiële eisen waaronder een maand huur als waarborgsom. [naam 4] heeft bezichtigingen van de woning geregeld. Vanwege zijn breuk met [gedaagde 2] is uiteindelijk [gedaagde 2] voorgedragen als huisbewaarder, aldus [naam 4] . Dit duidt er op dat, zoals Ymere heeft betoogd, [naam 4] als makelaar heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de huisbewaringsovereenkomst. Het vragen van een maand huur als waarborgsom is in strijd met hetgeen door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met Ymere is overeengekomen. Ook dit komt voor rekening en risico van [gedaagde 1] als huurder van de woning die een huisbewaringsovereenkomst heeft aangevraagd.
4.7.
De conclusie van het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd is dat tegenover de uitvoerig onderbouwde stellingen van Ymere dat sprake is onrechtmatige bewoning door derden, althans van onderhuur, voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde 2] haar hoofdverblijf heeft in de woning en dat zij handelt in overeenstemming met haar verplichtingen als huisbewaarder.
4.8.
Weliswaar heeft [gedaagde 1] met instemming van Ymere een huisbewaarder ( [gedaagde 2] ) aangezocht om haar woning te laten bewonen, het blijft aan [gedaagde 1] om voldoende toezicht te houden of deze huisbewaarder de woning ook daadwerkelijk in gebruik heeft genomen. Ook blijft [gedaagde 1] verantwoordelijk voor de personen die met haar instemming in de door haar gehuurde woning verblijven.
Uit de verklaring van de buurtbewoner van [gedaagde 1] (overgelegd als productie 9b bij dagvaarding, zie ook 2.10), blijkt dat [gedaagde 1] zelf in augustus de woning heeft bezocht. Dat is in de periode dat [naam 6] woonachtig was in de woning, hetgeen dus ook [gedaagde 1] moet hebben geweten. Dat de zus van [gedaagde 1] de woning zou hebben bezocht en in orde heeft bevonden, doet aan het voorgaande niet af. Bij dit alles komt dat [gedaagde 1] de verklaring van [gedaagde 2] bevestigt, terwijl deze voorshands niet juist kan zijn, en een aannemelijke verklaring van [gedaagde 1] voor een andere gang van zaken ontbreekt.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter redenen aanwezig zal achten om een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst toe te wijzen. De vordering tegen de onbekende bewoners zal bij deze stand van zaken eveneens worden toegewezen.
4.9.
De voorzieningenrechter is in het kader van de belangenafweging van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken niet aannemelijk is dat de gevolgen van een ontruiming voor [gedaagde 1] onaanvaardbaar zullen zijn. Weliswaar heeft zij in het kader van haar re-integratie onderdak nodig en mag zij in de weekenden op verlof indien zij verblijft op het door haar opgegeven verlofadres, zijnde de woning, maar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] niet in staat is vervangende woonruimte te vinden.
4.10.
[gedaagden gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. De kosten aan de zijde van Ymere worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- kosten dagvaardingen 194,62
- BRP 3,80
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.632,42

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de onroerende zaak gelegen aan het adres [straat 1] met al de hunnen en het hunne te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Ymere te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm conform het in artikel 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
5.2.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] , indien zij niet vrijwillig aan de veroordeling tot ontruiming voldoet en Ymere de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder zelf bewerkstelligt, de kosten van de ontruiming aan Ymere te betalen, op vertoning van en conform het proces-verbaal van ontruiming van de deurwaarder, waaraan de eventuele nota’s van bij de ontruiming ingeschakelde derden zullen zijn gehecht;
5.3.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van Ymere tot op heden begroot op € 1.632,42;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. A. Vogelzang, griffier, en is in het openbaar uitgesproken 25 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: AV