ECLI:NL:RBAMS:2017:7615

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
C/13/606686 / FA RK 16-2668
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Israëlisch recht op huwelijksvermogensrecht en de verdeling van een koopwoning na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 25 oktober 2017, werd de vraag behandeld of de koopwoning in Nederland, die op naam van de man staat, gemeenschappelijk is volgens Israëlisch recht en of deze na de echtscheiding verdeeld kan worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Israëlisch recht, waarbij de vermogens van de echtgenoten gescheiden blijven tijdens het huwelijk. Bij de ontbinding van het huwelijk vindt er een vermogensoverheveling plaats, maar geen verdeling van de goederen. Dit betekent dat de woning, die op naam van de man staat, niet gemeenschappelijk is en dus niet voor verdeling in aanmerking komt.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind en de zorgregeling beoordeeld. De vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar te bepalen, terwijl de man verzocht om een wijziging van de zorgregeling. De rechtbank heeft besloten dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw blijft, gezien het belang van stabiliteit en continuïteit voor het kind. De zorgregeling werd vastgesteld op basis van de huidige afspraken, waarbij het kind elke week van woensdagavond tot vrijdagavond bij de man is, en eens per twee weken het weekend bij hem doorbrengt.

Daarnaast heeft de rechtbank de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld, waarbij hij € 294,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De verzoeken van de man met betrekking tot de paspoorten van het kind en het kenbaar maken van het adres van de vrouw werden afgewezen, omdat er geen geschil meer bestond over deze punten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/606686 / FA RK 16-2668 en C/13/630904 / FA RK 17/4037 (HH/RK)
Beschikking van 25 oktober 2017 betreffende nevenvoorzieningen bij echtscheiding
in de zaak van:
[vrouw] voor het huwelijk
[vrouw],
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw
advocaat mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
[man] ,
wonende te [plaats] ,
verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. L. Hellinga te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.
Als informant is in de procedure gekend:
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: JBRA.

1.Het verdere verloop van de procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van 15 maart 2017 is:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • de Raad verzocht advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling met betrekking tot het minderjarige kind van partijen, genaamd
  • overwogen dat de Nederlandse rechter bevoegd is te beslissen op de verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de zorgregeling, de kinderbijdrage, de partneralimentatie, dat op deze verzoeken het Nederlandse recht van toepassing is en dat de Nederlandse rechter bevoegd is te beslissen op het verzoek met betrekking tot de verdeling;
  • overwogen dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Israëlisch recht en zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen met betrekking tot het verzoek van de vrouw partijen te gelasten over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, aan te passen aan de toepasselijkheid van Israëlisch recht;
  • bepaald dat de behandeling omtrent de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de kinderbijdrage, de partneralimentatie en van het verzoek met betrekking tot de verdeling pro forma wordt voortgezet op 26 juni 2017;
In het proces-verbaal van de pro forma behandeling ter terechtzitting van 26 juni 2017, tevens proces-verbaal van bevindingen, is de behandeling van het verzoek betreffende de verdeling afgesplitst van de hoofdzaak in die zin dat het onder een eigen zaak- en rekestnummer wordt geregistreerd. Dit nummer is C/13/630904 / FA RK 17/4037. Ook is de man nog in de gelegenheid gesteld zich over dit verzoek uit te laten. Verder is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden voortgezet op 29 september 2017.
Voor het verloop van de procedure tot en met 26 juni 2017 verwijst de rechtbank naar genoemde beschikking en genoemd proces-verbaal.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadien ingekomen stukken, waaronder:
  • een F4 formulier met bijlage van de man, ingekomen ter griffie op 21 juli 2017;
  • een F9 formulier met bijlagen van de man, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2017;
  • een rapport van de Raad van 10 augustus 2017, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2017;
  • een F9 formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen ter griffie op 15 september 2017;
  • een F9 formulier met bijlage –een akte onder meer inhoudende aanvulling/wijziging van verzoeken- van de man, ingekomen ter griffie op 21 september 2017;
  • een brief met bijlage van de Raad, ingekomen ter griffie op 25 september 2017.
De zaak is verder behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 29 september 2017.
Gehoord zijn: partijen, bijgestaan door hun advocaten en beiden door een tolk. Tevens zijn verschenen en gehoord namens de Raad [naam 1] en namens JBRA [naam 2] .

2.De feiten

Voor de feiten wordt verwezen naar voornoemde beschikking van 15 maart 2017.

3.De verzoeken en de verweren

3.1.
De verzoeken van de vrouw waarover nog moet worden beslist zijn de navolgende:
- te bepalen dat de man € 399,- aan kinderalimentatie zal voldoen;
- te bepalen dat de man € 1.106,- aan partneralimentatie zal voldoen;
- partijen te gelasten over te gaan tot verdeling van de ontbonden
huwelijksgemeenschap, zo nodig ten overstaan van een onzijdig persoon dan wel een
notaris.
Voorts begrijpt de rechtbank, gelet op het partijdebat hierover en het rapport van de Raad, dat de vrouw ook verzoekt:
  • de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [kind] bij de vrouw te bepalen;
  • een zorgregeling met de man vast te stellen van donderdag tot maandag.
3.2.
De verzoeken van de man waarover nog moet worden beslist zijn de volgende.
- te bepalen dat de vrouw gehouden is maandelijks bij vooruitbetaling € 310,50 aan
hem te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]
alsmede de helft van de schoolkosten;
primair:
- een beschikking te wijzen conform het door hem ingediende ouderschapsplan (productie 21) en dat ouderschapsplan aan de beschikking te hechten,
en subsidiair te bepalen dat:
  • het hoofdverblijf van [kind] bij de man zal zijn, dan wel de procedure en beslissing omtrent het hoofdverblijf voor de duur van 6 maanden aan te houden;
  • de zorg- en opvoedingstaken zo worden verdeeld dat [kind] volledig bij de man verblijft en de vrouw [kind] op woensdag- en zondagmiddag kan ophalen van 14.00 uur tot 18.00 uur om wat met haar te gaan doen, althans dat [kind] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment plaatsvindt op zondagavond om 18.00 uur en het halen/brengen gelijk wordt verdeeld en, zo nodig, de procedure en definitieve beslissing omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, conform het advies van de Raad, voor de duur van 6 maanden aan te houden;
  • in het kader van de zorgregeling de vakanties 50/50 worden verdeeld met ingang van het moment dat een week-op-week-af-regeling van kracht wordt;
  • de paspoorten van [kind] ( [nationaliteit] , [nationaliteit] en [nationaliteit] ) in beheer zijn bij de man;
  • de vrouw gehouden is steeds haar adres aan de man kenbaar te maken, voor zover zij op dat adres met [kind] verblijft, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per (gedeelte van een) dag dat zij hiermee in gebreke blijft;
Voorts verzoekt de man:
  • te bepalen dat [kind] op zo kort mogelijke termijn van school zal wisselen en zal worden ingeschreven op de [school] ;
  • voor het geval de rechtbank beslist dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, meer specifiek de woning, dient te worden verdeeld, te bepalen dat de gehele ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (baten en lasten) gelijkelijk dient te worden verdeeld.
3.3.
Partijen voeren verweer tegen de verzoeken van de andere partij.

4.Beoordeling

ouderschapsplan
4.1.
De Nederlandse rechter is bevoegd te beslissen op het (primaire) verzoek van de man een beschikking te wijzen conform het door hem ingediende ouderschapsplan en dat ouderschapsplan aan de beschikking te hechten. Op het verzoek is Nederlands recht van toepassing.
Dit verzoek is alleen toewijsbaar als het plan door beide partijen is ondertekend, dan wel dat beide partijen het volledig eens zijn met het plan. Dat is niet het geval. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
hoofdverblijfplaats [kind]
4.2.
Beide partijen verzoeken om bepaling van de hoofdverblijfplaats van [kind] bij respectievelijk haar, dan wel hem. De vrouw sluit zich aan bij het advies van de Raad de hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen. De man stelt, ter onderbouwing van zijn verzoek, dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een vaste verblijfplaats heeft. Zij houdt zich bovendien niet aan de huidige zorgregeling, komt afspraken niet na en beslist eenzijdig.
4.3.
De Raad is van mening dat het in het van belang van de rust en stabiliteit van [kind] is om op dit moment geen verandering te brengen in de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw. Mede gezien de ingrijpende gebeurtenissen die [kind] op zeer jonge leeftijd al heeft meegemaakt, zal een wijziging van de hoofdverblijfplaats juist nog meer onduidelijkheid en onzekerheid voor haar met zich meebrengen. Bovendien heeft de vrouw per september 2017 een vaste woning aangeboden gekregen. Daarnaast lijkt de vrouw het belang van [kind] centraal te stellen. Zij ondersteunt de omgang van [kind] met de man en zij is bereid om in samenspraak met JBRA en de man te werken aan een eventuele uitbreiding van de zorgregeling welke het beste aansluit bij de behoefte van [kind] , aldus nog steeds de Raad.
4.3.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de Raad en zal daarom de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw bepalen. Weliswaar heeft de vrouw niet aangetoond nu over een vaste verblijfplaats te beschikken, het tegendeel staat evenmin vast. En zelfs al zou de vrouw nog niet over een vaste verblijfplaats beschikken, dan weegt dit niet zonder meer op tegen het belang van de rust en stabiliteit van [kind] om geen verandering te brengen in de hoofdverblijfplaats. Dat de vrouw zich niet aan de zorgregeling en afspraken zou houden kan evenmin meebrengen dat de hoofdverblijfplaats bij de man moet worden bepaald. Het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de ene, dan wel de andere, partij voorkomt niet dat de zorgregeling en afspraken niet worden nageleefd, nog daargelaten de vraag of het niet houden aan de zorgregeling en afspraken opweegt tegen voornoemd belang van [kind] . De rechtbank ziet voorts geen aanleiding de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van [kind] aan te houden.
zorgregeling
4.4.
De huidige regeling, die partijen zijn overeengekomen, houdt in dat [kind] elke week van woensdagavond tot vrijdagavond bij de man is, alsmede eens per twee weken een weekend tot zondagavond.
4.5.
Nu de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw wordt bepaald is het verzoek van de man een zorgregeling te bepalen in die zin dat [kind] volledig bij de man verblijft en de vrouw [kind] op woensdag- en zondagmiddag kan ophalen van 14.00 uur tot 18.00 uur niet voor toewijzing vatbaar. Een dergelijke zorgregeling zou er immers op neerkomen dat [kind] feitelijk toch haar hoofdverblijfplaats bij de man zou hebben.
4.6.
Wat betreft het (meer subsidiaire) verzoek van de man de zorg- en opvoedingstaken zo te verdelen dat [kind] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw - en in het verlengde daarvan, dat de vakanties 50/50 worden verdeeld - heeft de man aangevoerd dat partijen de week-op-week-afregeling ook hebben aangehouden in de zomervakantie en dat dit voor rust heeft gezorgd, doordat sprake is van minder wisselingen dan bij de nu geldende zorgregeling en er voor discussie geen ruimte is. Bovendien wordt de man door een dergelijke regeling in de gelegenheid gesteld te reizen voor zijn werk in de week dat hij [kind] niet bij zich heeft. Hij heeft er verder nog op gewezen dat de huidige zorgregeling ook neerkomt op een 50/50-regeling.
De vrouw heeft om een andere zorgregeling dan de huidige verzocht om tegemoet te komen aan de wens van de man om uitbreiding van de zorgregeling.
4.7.
De Raad adviseert om de huidige zorgregeling tussen [kind] en de man niet te wijzigen en het verzoek van de man om een week-op-week-afregeling en het verzoek van de vrouw een zorgregeling vast te stellen van donderdag tot maandag om het weekend voor de duur van 6 maanden aan te houden. Ter onderbouwing van dit advies heeft de Raad naar voren gebracht dat een zorgregeling die aansluit bij de behoeftes van [kind] en die door beide partijen wordt gedragen, het meest in het belang van [kind] is. Daarom is het belangrijk dat partijen het eens worden over de zorgregeling. Zij worden daarbij ondersteund door JBRA. Overleg tussen partijen is noodzakelijk en wanneer zij hiertoe in staat zijn, kan er samen worden toegewerkt naar uitbreiding van zorgregeling. Ondersteuning in de vorm van bemiddelingsgesprekken binnen de begeleiding van JBRA en mogelijke vervolghulp is hierbij gewenst. Voor de door de man verzochte week-op-week-af-regeling is constructieve communicatie en samenwerking tussen partijen vereist, wat nu niet het geval is. Voorts heeft [kind] behoefte aan regelmaat en duidelijkheid en is het daarom op dit moment niet in haar belang verandering te brengen in de huidige zorgregeling.
Wanneer de hulpverlening goed op gang is gekomen kunnen partijen met JBRA kijken of wijziging van de zorgregeling in het belang van [kind] is, aldus nog steeds de Raad.
4.8.
JBRA heeft er ter zitting op gewezen dat het voor de hechting van [kind] van belang is dat zij nu meer bij één opvoeder verblijft en dat een week-op-week-af-regeling nu niet goed zou zijn, maar op zichzelf wel rust zou kunnen geven en ook met partijen zal worden besproken.
4.9.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de Raad in zoverre dat een zorgregeling zal worden bepaald die aansluit bij de huidige, door partijen overeengekomen, zorgregeling. De man kan worden nagegeven dat die regeling wat betreft het aantal dagen dat [kind] bij de man is in de buurt komt van een 50/50-regeling en dat een week-op-week-af-regeling minder wisselingen met zich mee brengt en mogelijk minder ruimte biedt voor discussie tussen partijen. Echter, een week-op-week-af-regeling zou betekenen dat [kind] langer aaneengesloten bij de man zou zijn en hem in de daarop volgende periode langer niet zou zien. Voorop staat [kind] behoefte aan regelmaat en duidelijkheid. Dat belang brengt mee dat de huidige zorgregeling nu niet, op last van de rechtbank, wordt gewijzigd. [kind] is die zorgregeling gewend. Het is nu aan partijen om verder mee te werken aan de door JBRA te entameren of te indiceren hulpverlening. Te zijner tijd kunnen zij in overleg met JBRA bekijken of een wijziging van de zorgregeling in het belang van [kind] is. Een dergelijke
-door beide partijen gedragen- wijziging zal een veel minder grote wissel trekken op [kind] behoefte aan rust en duidelijkheid. De stelling van de man dat hij door een week-op-week-af-regeling in de gelegenheid wordt gesteld te reizen voor zijn werk is op geen enkele wijze onderbouwd of inzichtelijk gemaakt, zodat alleen al om die reden die stelling de beslissing over de zorgregeling niet anders kan maken.
De rechtbank ziet, anders dan de Raad, geen aanleiding de beslissing over de zorgregeling aan te houden. Deze procedure duurt nu al ruim anderhalf jaar en een aanhouding van nog eens een half jaar zou meebrengen dat de zaak onvoldoende voortvarend wordt afgehandeld. Daarbij komt dat als partijen, al dan niet samen met JBRA, tot overeenstemming kunnen komen over de zorgregeling, het hen vrij staat daaraan uitvoering te geven. De rechtbank acht duidelijkheid omtrent een definitieve beslissing in het belang van [kind] .
school van [kind]
4.10.
De Nederlandse rechter is bevoegd kennis te nemen van het verzoek van de man te bepalen dat [kind] van school zal wisselen en zal worden ingeschreven op de [school] . Nederlands recht is op het verzoek van toepassing.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man aangevoerd dat partijen via JBRA met de Bascule in contact zijn gekomen in verband met mogelijk selectief mutisme bij [kind] . [kind] praat niet op haar huidige school. Volgens de man denken zowel hulpverleners van de Bascule als de huidige schoolleiding en lerares van [kind] dat een schoolwissel naar een school waar [kind] , net als thuis, haar moedertaal, Hebreeuws, kan spreken bij zal dragen aan de oplossing.
4.11.
De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man. Zij heeft er op gewezen dat er, net als op de huidige school van [kind] , op [school] hoofdzakelijk Nederlands wordt gesproken. Zij stelt zich op het standpunt dat het beter is om eerst het onderzoek door de Bascule af te wachten.
4.12.
De Raad en JBRA zijn het ermee eens dat het beter is om eerst het onderzoek door de Bascule af te wachten.
4.13.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af, omdat nu onvoldoende is komen vast te staan dat de door de man voorgestane schoolwissel in het belang van [kind] is. [kind] heeft behoefte aan regelmaat en duidelijkheid en een wisseling van school zal daar op zichzelf niet aan bijdragen. Dat hulpverleners van de Bascule zouden denken dat een schoolwissel bij zal dragen aan de oplossing is niet gebleken en ligt ook niet voor de hand, omdat ter zitting is gebleken dat [kind] nog niet door de Bascule is onderzocht of behandeld. Ook is niet gebleken dat de schoolleiding een schoolwisseling voorstaat. In het raadsrapport van 10 augustus 2017 staat bovendien dat de school heeft laten weten dat nu het zo lang duurt dat [kind] op school stil is, de school, in overleg met partijen, de GGD heeft ingeschakeld. Daar spreekt [kind] vrij uit. De jeugdarts van de GGD stelt volgens de school voor dat er gekeken moet worden of de Bascule mogelijk ondersteuning zou kunnen bieden.
Het lijkt raadzaam eerst onderzoek door en advies van de Bascule af te wachten.
paspoorten van [kind]
4.14.
De Nederlandse rechter is bevoegd van dit verzoek kennis te nemen. Op het verzoek is Nederlands recht van toepassing.
Gebleken is dat [kind] 3 paspoorten heeft, een [nationaliteit] , een [nationaliteit] en een [nationaliteit] paspoort. Deze paspoorten liggen thans bij een notaris in beheer. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de vrouw het [nationaliteit] paspoort zal beheren en de man het [nationaliteit] en [nationaliteit] paspoort. Partijen zullen gezamenlijk de notaris opdracht geven de paspoorten af te geven, het [nationaliteit] aan de vrouw en de overige twee aan de man.
Nu partijen wat betreft het beheer van de paspoorten van [kind] overeenstemming hebben bereikt en er derhalve in zoverre tussen partijen geen geschil omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag over [kind] meer bestaat, is er voor de rechtbank, wettelijk gezien, geen ruimte om nog te (kunnen) beslissen op het verzoek van de man aangaande het beheer van de paspoorten van [kind] . Hij zal in dat verzoek daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
kenbaar maken adres van de vrouw
4.15.
De Nederlandse rechter is bevoegd kennis te nemen van het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw gehouden is steeds haar adres aan de man kenbaar te maken voor zover zij op dat adres met [kind] verblijft. Nederlands recht is op het verzoek van toepassing.
Het verzoek betreft geen nevenvoorziening die expliciet wordt genoemd in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, noch betreft het een voorziening die samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding omdat de gevraagde voorziening niet aansluit bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. Het verzoek betreft daarom geen nevenvoorziening die kan worden getroffen bij echtscheiding. In dit verzoek zal de man dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
kinderalimentatie en schoolkosten [kind]
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de vaststelling van de behoefte van [kind] uitgegaan moet worden van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.007,- per maand. Dit gezinsinkomen werd uitsluitend gevormd door het inkomen dat de man in Nederland verdiende bij ICL. Op grond van dat inkomen en gelet op de leeftijd van [kind] is haar behoefte € 621,- per maand. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de schoolkosten van [kind] dienen te worden bepaald op een bedrag van € 325,- per maand. Dit bedrag is medebepalend voor de behoefte van [kind] . Haar behoefte bedraagt dan ook € 956,- per maand. Partijen moeten naar draagkracht in die behoefte bijdragen. De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905]. In deze formule staat 0,3 NBI (netto besteedbaar inkomen) voor de woonlasten en € 905,- voor het draagkrachtloos inkomen 2017 bij een NBI vanaf € 1.575,- per maand. Bij een lager NBI geldt een lager draagkrachtloos inkomen. Bij een NBI tot € 1.325,- per maand geldt een vast bedrag aan draagkracht van € 25,- per kind per maand met een maximum van € 50,- per maand.
4.17.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor haar draagkracht gekeken moet worden naar haar huidige inkomsten, € 1.170,00 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Wat betreft de draagkracht van de man heeft zij erop gewezen dat de man weliswaar stelt zijn baan bij ICL te hebben opgezegd, maar dat zij dit bij gebrek aan wetenschap betwist. Bovendien zou in geval van opzegging er volgens de vrouw sprake zijn van verwijtbaar inkomensverlies. Volgens de vrouw moet er worden uitgegaan van de verdiencapaciteit van de man. Ook moet rekening worden gehouden met de bedragen die hij van zijn ouders ontvangt. Anders dan de man stelt, zijn dit geen leningen. Met de schoolkosten van [kind] moet geen rekening worden gehouden, omdat de ouders van de man die betalen. Aldus nog steeds de vrouw.
4.18.
De man stelt dat hij nu geen inkomsten heeft. Hij heeft nu alleen een onderneming waarmee hij verlies draait. Hij leeft van leningen van zijn ouders. Hij heeft zijn baan bij ICL per 7 december 2015 moeten opzeggen, omdat de vrouw na het uiteengaan van partijen wilde dat de man twee doordeweekse dagen voor [kind] zou zorgen waardoor hij nog slechts drie dagen in de week kon werken. Voor zijn werkgever was een dienstverband van drie dagen per week onbespreekbaar. Wat betreft de draagkracht van de vrouw stelt de man dat niet duidelijk is hoeveel uur zij werkt. Net als de man moet ook de vrouw er alles aan doen om haar verdiencapaciteit te benutten. De man heeft erop gewezen dat de vrouw in Israël als projectmanager circa € 2.000,- bruto per maand verdiende en van haar mag worden verwacht dat zij tenminste hetzelfde zal verdienen. Volgens de man moet er wel degelijk rekening mee worden gehouden dat hij de schoolkosten van [kind] betaalt.
4.19.
De vrouw heeft niet gesteld hoeveel uur zij per week werkt. Gelet echter op haar bruto inkomen, het op haar salarisstroken vermelde uurloon en de op de salarisstroken vermelde cumulatieven van gewerkte dagen kan ervan worden uitgegaan dat zij ruim 20 uur per week werkt. Gelet op de zorg voor [kind] en nu gebleken is dat partijen nog niet zo lang geleden (in april 2014) vanuit Israël naar Nederland zijn verhuisd, de vrouw de Nederlandse taal nog niet voldoende spreekt en zij enige tijd uit het arbeidsproces is geweest, kan er -nu- niet van uit worden gegaan dat zij haar verdiencapaciteit onvoldoende benut. De vergelijking met wat de vrouw in Israël zou hebben verdiend gaat mank, omdat de vrouw wel de Hebreeuwse maar de Nederlandse taal niet voldoende spreekt en bovendien niet duidelijk is of [kind] toen al was geboren. Voor de draagkracht van de vrouw moet daarom worden uitgegaan van haar huidige inkomen, te vermeerderen met kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop, waarvoor de vrouw in aanmerking komt. Haar NBI bedraagt volgens bijgaande berekening € 1.551,- netto per maand.
4.20.
Uit de door de man overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij niet langer bij ICL werkt. Weliswaar heeft de man geen stukken overlegd met betrekking tot zijn ontslag, maar uit de stukken die hij wel heeft overgelegd blijkt dat hij leningen van zijn ouders ontvangt, hij zich begin 2016 als zelfstandig ondernemer heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, zijn aangifte inkomstenbelasting 2016 alleen (negatieve) inkomsten uit onderneming vermeldt en hem voor het jaar 2017 (bij wijze van voorschot) zorgtoeslag is toegekend. Op grond van al deze stukken valt aan te nemen dat de man niet langer bij ICL werkt.
Dat de man hiervan geen verwijt valt te maken is echter niet komen vast te staan. De man heeft, hoewel dat op zijn weg lag, nagelaten aan te tonen dat een driedaagse werkweek voor ICL daadwerkelijk onbespreekbaar was. Er moet daarom van uit worden gegaan dat sprake is van een zelf teweeggebracht verwijtbaar inkomensverlies waarvan de man zich, gelet op zijn onderhoudsplicht jegens [kind] , had moeten onthouden. Ook heeft de man niet -dat lag wel op zijn weg- onderbouwd of inzichtelijk gemaakt dat zijn verlies aan inkomen door het opzeggen van zijn dienstbetrekking bij ICL niet voor herstel vatbaar was of is, bijvoorbeeld door een dienstbetrekking elders. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat het verlies van inkomen voor herstel vatbaar is, zij het gedeeltelijk, gelet op de zorg die de man momenteel voor [kind] heeft. De man heeft voldoende aangetoond dat hij de kosten van de school van [kind] betaalt, zodat daarmee (met een bedrag van € 325,- per maand) bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening wordt gehouden.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank -net als in de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016- voor de draagkracht van de man uit van een (fictief) netto besteedbaar inkomen aan zijn zijde van de man van € 3.000,- per maand. Er wordt aan zijn zijde rekening gehouden met het zorgkortingspercentage dat past bij de huidige zorgregeling. Tussen partijen is niet in geschil dat dat percentage 35 is. De zorgkorting wordt berekend over het bedrag van € 621,- (de behoefte van [kind] minus de schoolkosten).
Uit het voorgaande en de bijgevoegde berekeningen volgt dat de man € 294,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van [kind] . Aldus zal worden beslist.
partneralimentatie
4.21.
De vrouw heeft het door haar verzochte (maand)bedrag aan partneralimentatie gebaseerd op de volgens haar bij de man aanwezige draagkracht. Zij heeft er daarbij op gewezen dat het niet mogelijk is om inzicht te geven in de welstand van partijen tijdens het huwelijk, maar dat het feit dat [kind] naar een particuliere school gaat, partijen een woning huurden van € 1.750,- per maand en zij tijdens het samenzijn van partijen niet hoefde te werken belangrijke aanwijzingen zijn voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
4.22.
De man stelt zich onder meer op het standpunt dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd.
4.23.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
In voorkomende gevallen kan de behoefte worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk netto gezinsinkomen, minus de kosten van de kinderen, aan het einde van het huwelijk.
Het is aan de vrouw om haar behoefte te stellen en, bij betwisting, te onderbouwen (en aannemelijk te maken).
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw tekort is geschoten in haar stelplicht. In haar stelling heeft zij de hierboven genoemde 60%-norm niet toegepast, hoewel de hiervoor benodigde gegevens voorhanden zijn. Ook heeft zij niet gesteld van welk behoeftebedrag moet worden uitgegaan. Verder heeft zij niet voldoende compleet inzicht gegeven in het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk. Voor zover zij dat heeft gedaan is het niet onderbouwd met enig stuk ter verificatie. In de te verwachten kosten van levensonderhoud heeft zij geen enkel inzicht gegeven.
Reeds hierom moet het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie worden afgewezen.
verzoeken (bevel) verdeling
4.25.
Het verzoek van de vrouw gaat ervan uit dat er sprake is van een (door echtscheiding ontbonden en te verdelen) gemeenschap van goederen, meer in het bijzonder de koopwoning die op naam staat van de man. Slechts voor het geval de rechtbank oordeelt dat daarvan sprake is verzoekt de man te bepalen dat de gehele ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dient te worden verdeeld. De vraag die daarom eerst moet worden beantwoord is of de koopwoning voor verdeling in aanmerking komt.
Vast staat dat de woning op naam staat van alleen de man. Het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Israëlisch recht. Beoordeeld moet daarom worden of op grond van het Israëlisch recht de koopwoning op naam van de man gemeenschappelijk kan zijn en voor verdeling in aanmerking komt. Is dat niet het geval, dan is het verzoek van de vrouw niet toewijsbaar en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man.
Het wettelijk huwelijksvermogensstelsel in Israël is samenvattend en voor zover relevant als volgt te beschrijven. Tijdens het huwelijk blijven de vermogens van de echtgenoten gescheiden. Bij de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding dient, na aftrek van alle schulden, een vermogensoverheveling plaats te vinden met betrekking tot de helft van het onderlinge verschil tussen de gedurende het huwelijk verworven vermogens van de echtelieden (met uitzondering van goederen die zij tijdens het huwelijk op grond van vererving of schenking hebben ontvangen).
Uit het voorgaande volgt dat op grond van Israëlisch recht de koopwoning niet gemeenschappelijk is. De vermogens van de echtgenoten blijven immers tijdens het huwelijk gescheiden en de woning staat niet op beider naam, maar alleen op naam van de man. Bij de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding vindt naar Israëlisch recht eventueel vermogensoverheveling plaats, maar geen verdeling. Daarom wordt het verzoek van de vrouw om partijen te gelasten over te gaan tot verdeling afgewezen en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken betreffende de paspoorten van [kind] en het kenbaar maken van het adres van de vrouw;
- bepaalt de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw;
- bepaalt de zorgregeling tussen de man en [kind] als volgt: elke week van woensdagavond tot vrijdagavond is [kind] bij de man, alsmede eens per twee weken aansluitend het weekend;
- bepaalt dat de man met ingang van heden € 294,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] ;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. H.C. Hoogeveen, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R. Khattou, griffier, op 25 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).